mm
:C0
■CM
•o:'
= LO
liB
M I S M E
INDISCHEN ARCHIPEL
DOOR
ALB. C. KRUIJT
Zendeling-leeraar van het Nederlandsche Zendeling^enootschap
HET
ANIMISME
IN DEN
INDISCHEN ARCHIPEL.
HET
ANIMISME
INDISCHEN ARCHIPEL
DOOR
ALB. C. KRUIJT
Zendeling-leeraar van het Nederlandsche Zendelinggenootschap
U1TC4EGEVEN VOOU UEKENIXG VAN HET KON. INSTITUUT VOOR TAAL- LAND- EN VOLKENKUNDE IN NED.-INDIË
-00<>-C«X>c
'S-GEAVENHAGE
MARTINUS NIJHOFF 1906
Aan mijnen vriend en medearbeider D'^. N. ADRIANI.
Lang" heb ik geaarzeld om over het Animisme in den Indischen Archipel te schrijven. Wijlen Prof. Wilken toch had hieraan zijne krachten reeds besteed * , en de meeuing om iets beters te kunnen geven over dit onder- werp , dan hij reeds heeft gedaan , scheen mij te vermetel. Toch was het noodig , dat een nieuw boek over dit onderwerp het licht zag : niet alleen omdat het werk van Prof. Wilken over het Animisme niet meer ver- krijgbaar is , maar de nieuwere gegevens zijn sedert de verschijning van zijne studie zóó talrijk geworden , dat minstens eene bijgewerkte uitgave van het boek noodzakelijk werd. Zulks had ik mij dan ook eerst voor- genomen te doen, maar het dagelijksch verkeer met een natuurvolk en de bestudeering van het onderwerp gaven mij zulke nieuwe gezichtspunten op het denken van natuurmenschen , dat ik geen vrede meer had met eenige opvattingen door Prof. Wilken in zijn boek neergelegd. Ik besloot dus een nieuw boek over dit belangrijke onderwerp te schrijven.
Door eene subsidie van de Regeering en door ondersteuning van vrienden daartoe in staat gesteld, maakte ik in 1905 eene reis in den Archipel, waardoor ik mijne studie kon aanvullen met persoonlijke onderzoekingen in verschillende deelen onzer Oostindische bezittingen. Ik mocht daarbij de hulp van velen , vooral van mijne mede-zendelingen ondervinden. Allen dank ik hier openlijk voor die hulp. Medewerking bij mijn onderzoek heb ik gehad van de heeren:
M. J. VAN Baakda te Duma (Halmahera); A. Hueting te Gamsoengi (Halmahera) ; G. Maan te Tanetteya (Zuid-Celebes) : ^ F. E. Bbaches te Bandjermasin : A. Renken te Mandomai; F. Blecher te Pangkoh; H. Sundermann te Beto ; H. Tkomp te Tameanglajang ; allen in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo; — A. Kruijt te Modjowarno ; H. van de Spiegel te Bondowoso; J. Yerhoeven te Tjidërës; allen op Java; — A. Fehr en K. Ufer te Ombolata: A. Mometer te Sogae Adoe;
^ Dr. G. A. Wilken. Het Animisme in den Indischen Archipel. Oorspron- kelijk werd deze studie uitgegeven in den Indischen Gids , Jaargang 1884 en 1885.
vin
L. Hippenstiel te Lolowaoe; H. Lagemann te Lahagoe; allen opNias; — W. H. Th. van Hasselt te Si Matorkis (Angkola); J. H. MEERWALDTte Si Antar (Toba); J. Warneck te Si Poholon (Toba); Gr. K. SmoN te Bandar (Oostkust van Sumatra) en J. H. Neoiann te Si Bolangit (Karo-landen). — Inzonderheid gevoel ik mij zeer verplicht aan de familie Neumann te Si Bolangit bij Medan, die mij in staat stelde gedurende anderhalve maand rustig de op deze reis verzamelde gegevens te bewerken.
Aan het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië te 's-Gravenhage betuig ik mijn hartelijksten dank voor het wel willen in het licht geven van dezen mijnen arbeid; terwijl ik mij aan den heer G. P. Roiiffaer te 's Gravenhage zeer verplicht sfevoel voor de hulp, welke hij mij bewezen heeft bij de uitgave.
ïk heb mij onthouden van aanhalingen of verwijzingen naar geschriften over Animisme handelende buiten den Archipel, ofschoon ik van veel kennis nam. Alleen heb ik hier en daar een uitstap gemaakt naar de aan de Indonesiërs verwante Polj'nesiërs en naar de Melanesiërs , zoodra ik meende, dat hierdoor eenige zaak helderder werd. Ook heb ik mij onthouden van het bestrijden van meeningen over een of ander onderdeel van het Animisme, aangezien het mij voornamelijk te doen is geweest om eene positieve voorstelling der feiten. Ik heb de verzamelde feiten alleen zóó trachten te groepeeren , dat het verband tusschen een en ander duidelijk werd , daar men toch bij het eene volk schakels van de keten terugvindt, die bij een ander volk verloren zijn gegaan. Die feiten, waarbij geen bron staat aangegeven , merke men aan als gegevens , welke door mij persoonlijk gedurende mijne reis en bij andere gelegenheden zijn verzameld. — Mochten er velen zijn , die zich opgewekt gevoelen om naar aanleiding van dit boek deugdelijke monografieën te schrijven over het Animisme van het volk , waaronder zij in eenige betrekking arbeiden en leven. Dit zal dan aanleiding geven om nog meer in het denken, in de ziel van den Indonesiër door te dringen.
Het groote nut voor ieder, die onder inlanders werkt, hetzij als ambtenaar, hetzij als zendeling of in welke betrekking ook, om te zijn doorgedrongen in de denkwijze en de geestelijke voorstellingen dier menschen, behoef ik hier niet uiteen te zetten. Ik zelf ben, als zendeling werkzaam zijnde op Celebes, meer en meer in de gedachten der Toradja's doorgedrongen, waardoor ik in staat ben geweest het Evangelie in die vormen aan het volk te brengen , welke hoop geven , dat de menschen
IX
iets van de prediking in zich zullen opnemen. Aangezien ik in de volgende bladzijden een zooveel mogelijk objectief beeld van het Animisme heb willen geven , heb ik mijn standpunt als Christen ejQ zendeling tegenover deze wereld- en geestenbeschouwing van den natuurmensch ter zijde gesteld. In het Animisme is zoowel ontwikkeling als achteruitgang waar te nemen. Deze staan dikwijls in nauw verband met den maatschappelijken toestand van het volk. ]\Iaar het is mij , die een natuurvolk in zijn leven en werken heb leeren kennen , steeds een raadsel gebleven , hoe men het Christendom als eene ontwikkeling uit dezen natuurgodsdienst heeft kunnen voorstellen.
Voor mij is het Christendom de Openbaring Gods.
Den Haag, Sept. 1906.
[Aangaande de spelling der vreemde woorden heb ik alleen op te merken, dat de oe met u is weergegeven , behalve in geografische eigennamen , en in eigennamen van menschen en geesten].
INHOUD.
Voorbericht Blz. YIT^l^
I. Animisme.
iNLEroiNG Blz. 1
Zielestof en ziel bij de verschillende volken van den Indischen Archipel, blz. 6.
I. De onpersoonlijke zielestof in den mensch „ Ifi
Het hoofd als zetel van zielestof, blz. 17. De inge- wanden als zetel van zielestof, blz. 19. Bloed als zetel van zielestof , blz, 23. Placenta en navelstreng als zetels van zielestof, blz. 25. Haar als zetel van zielestof , blz. 26. Nagels als zetels van zielestof, blz. 37. Tanden als zetels van zielestof, blz. 38. Speeksel als zetel van zielestof, blz. 39. Zweet als zetel van zielestof, blz. 43. Tranen als zetels van zielestof , blz. 46. Urine en faeces als zetels van zielestof, blz. 47.
II. Wijzen, waarop de mensch zich zielestof toevoegt . . „ 50 Eten en drinken , blz. 50. Bloeddrinken en aanstrijken met bloed , blz. 55. Bespuwen , blz. 60. Beblazen, blz. 62. Aanraken, bekloppen, blz. 63.
III. De persoonlijke zielestof in den mensch v ^^
Aard van de persoonlijke zielestof, blz. 66. Schaduw als gedaante van de zielestof, blz, 68. Verband tusschen naam en zielestof, blz. 70. De zielestof in den droom, blz. 72. Andere redenen , waarom de zielestof het lichaam verlaat, blz. 75. Het terughalen van verloren zielestof, blz. 82. Niezen, blz. 92. De plaatsvervanger van de geroofde zielestof, blz. 93. De werkzaamheid der priesters om verloren zielestof terug te brengen , blz. 108. Weer- wolven en heksen, blz. 122.
:sii
IV. ZiELESTOF VAN DIEKEN Blz. 120
Verwantschap van mensch en dier, blz. 120. De ziele- stof van dieren op menschen overgebracht, blz. 125. Bloed, speeksel en haar van dieren, blz. 129. Persoonl^ke zielestof van dieren, blz. 132.
V. Zielestof van planten „ 13fï
Verband tusschen planten en menschen, blz. 136. Planten met zeer sterke zielestof, blz. 137. De mensch maakt zich de zielestof van planten ten nutte, blz. 140. Het persoonlijk worden van de zielestof bij planten, blz. 143. a) Rijst, blz. 145; b) Booraen, welke voor den mensch van belang zijn, blz. 150.
VI. Zielestof van voorwerpen .,156
Zielestof van voorwerpen wordt op menschen overge- bracht, blz. 156. Voorwerpen worden gevoed, blz. 158. Voorwerpen met gelijksoortige voorwerpen gelokt, blz. 160. Zielestof bij metalen, blz. 160. a) IJzer, blz". 160; b) Goud en zilver, blz. 163; c) Tin, blz. 164.
VII. Zielsverhuizing „166
De zielestof gaat niet over in de ziel, blz. 166. De zielestof keert terug tot hareii oorsprong en bezielt menschen, dieren en planten, blz. 167. Verschijnings- vormen van de zielestof van levenden in verband met de zielsverhuizing, blz. 171; a) Vuurvlieg, blz. 171; b) Krekel en bromvlieg, blz. 173; c) Vlinder , blz. 174; d) Vogel, blz. 175; e) Muis, blz. 176; f) Slang, blz. 177; g) Hagedis, blz. 179. Voorbeelden voor het gelooi in zielsverhuizing, blz. 180.
VIII. Vereerinü van dieren .,187
-Vereering van den krokodil, blz. 189. Vereering van de hagedis, blz. 192. Vereering van den tijger, blz. 197.
IX. Fetisisme „199
Wat fetisisme is , blz. 199. Bezoarsteenen als f etisen , blz. 201. Steenen als fetisen, blz. 205. Andere voor- werpen als fetisen, blz. 211. Amuletten, blz. 212. Matakau, blz. 214. Bataksche pangulubalang en toover- staven, blz, 216. Pusakas en bëlanga's, blz. 221. Rijks- sieraden , blz. 224. Personen als fetisen , blz. 229. Dieren als fetis. blz. 281.
xni
II. Spiritisrne.
I. De houding van den levenden jiensch tegenover de zelf- standig VOORTLEVENDE ZIEL ' Blz. 235
Yoorkomen van de ziel. blz. 235. De mensch vreest de ziel, blz. 242. De Pontianaq of kraamvrouwenziel , blz. 245. Middelen om de ziel van zich af te houden, blz. 251. Rouwgebruiken , blz. 268. Menschenoffers, blz. 285. Weduweuoffer , blz. 300. Oflers van dieren , planten en voorwerpen , blz. 304.
II. Het LEVEN DER ZIEL „ 323
De ziel blijft voorloopig bij het graf en het huis, blz. 323. Verbranden van het lijk, blz. 333. Geleiden van de ziel naar het zielenland , blz. -339. Ervaringen op weg naar het zielenland, blz. 349. Vergelding, blz. 362. Het zielenland, blz. 368.
III. VeEEERING VAN ZIELEN „ 386
1. Aard der vereerde zielen ,, 386
Onderscheid tusschen zielen en geesten, blz. 386. De
zielen leven met hunne nagelaten betrekkingen mee, blz. 388. Het particuliere karakter der zielen, blz. 390. Welke zielen worden vereerd , blz. 392.
2. Vereering van zielen zonder medium „ 397
Onwillekeurige ontmoetingen met zielen, blz. 397.
■ Vereering van zielen op plaatsen uit het dagelijksche leven, blz. 401. Vereering van zielen in daartoe op- gerichte huizen, blz. 405.
3. Vereering van zielen door middel van medium . . „ 419 Lijk en lichaamsdeelen als medium , blz. 419. Voor- werpen als medium, blz. 426. Beelden als medium,
blz. 431.
4. Shamanisme „ 443
Ontstaan van shamanisme, blz. 443. Middelen om de
verschijnselen op te wekken, blz. 444. Oproepen van de geesten en het nederdalen, blz. 445. De extase van het medium , blz. 446. Volken , bij wie shamanisme en priesterschap in één persoon zijn vereenigd , blz. 450. Volken, bij wie het priesterschap in shamanisme is op- gegaan, blz. 453. Besluit, blz. 455.
XIV
III. Daeraonologie.
1. Inleiding Blz. 461
2. De Schepper en de schepping „ 464
o. De Onderhouder der schepping , 474
4. Dieren als afgezanten van goden en godsoordeelen . . , ,, 482
5. Voorbeschikking ,, 484
6. A^ereering van de Maan , 487
7. Sangiangs of tusschengoden „ 489
8. Verblijfplaats en levenswijze der goden ., 493
9. Vulkaan- en zeegoden ., 497
10. Karaeng lowe op Zuid-Celebes „ 500
11. Boomgeesten „ 503
12. Andere daemonen „ 508
13. Hoe daemonen verschijnen, en hoe men ze verdrijft . . . „ 511
Lijst van aangehaalde Boeken en Tij dschrift- artikel en . . . . „ 515
Register van de in dit werk besproken volken en van de daarin voorkomende vreemde woorden en eigennamen van goden en mythologische personen „ 526
EERSTE GEDEELTE
A_NIMISME.
INLEIDING.
Wanneer wij de denkbeelden omtrent de ziel bij de verschillende volken in den Indischen Archipel nauwkeurig nagaan, dan merken wij, dat de Indonesiërs twee hoofdbenamiugen hebben voor begrippen, welke wij kunnen weergeven met //ziel//. Tot nu toe heeft men gemeend, dat deze beide benamingen elkander dekten, dat althans de een uit de ander voortvloeide of daaruit overging; maar een nader onderzoek heeft geleerd, dat de natuurmensch met deze beide namen gausch verschillende dingen aanwijst, en dan zien wij, dat de eene //ziel//" geheel en al betrekking heeft op het aardsche leven van den meusch, en dat van de andere //ziel// eerst sprake is na het sterven van den mensch.
Hiermede uu is niet gezegd, dat de natuurmensch twee //zielen// meent te hebben, zooals weleens is gezegd. Hij heeft er slechts ééne gedurende het leven op aarde, en ook slechts ééue ziel scheidt zich van het lichaam af na den dood. De natuurmensch heeft dus ééne ziel tegelijk; maar wanneer wij de begrippen omtrent beide zielen nauwkeurig onderzoeken, dan zien wij spoedig, dat beide zielen zeer van elkander verschillen naar de voorstelling der Indonesiërs. Dat men dit niet in het oog heeft gehouden is oorzaak geworden , dat men zich geen heldere voorstelling van het Animisme heeft kunnen maken.
De eene //ziel// welke eene rol speelt in het dagelijksche leven , is de levenskracht, die de geheele natuur vervult. Skeat, die het Animisme der bewoners van het Maleische Schiereiland heeft onder- zocht, zegt terecht: //The root idea seems to be au all pervading Animism , insolving a certain common vital principle (semaugat) in Man and Nature , which for want of a more suitable word , has been here called the Soul. The application of this general theory of the universe to the requirements of the individual man constitutes the Magie Art, which as conceived by the Malays, may be said to consiöt of the methods by which this Soul, whether iu gods,
1
2
men, auimals, vegetables, minerals, or what not, may be influeuced, captured, subdued, or in some way made subject to the will of the magician//. (Skeat , 579).
Deze ziel is eene fijne, aetherische stof, die de geheele natuur bezielt, doet leven, en daarom willen wij deze ziel '/zielcstof'/ ^ noemen, ter onderscheiding van den geestelijk na den dood voort- levenden mensch, welken wij '/ziel" noemen.
Wij hebben opgemerkt, dat bij die volken, welke nog een sterk communistisch leven lijden, bij wie het individu geheel opgaat in de gemeenschap, de zielestof nog geheel haar eigenaardig karakter van alles bezielende levenskracht heeft behouden. Wanneer die zielestof van den mensch wordt weggenomen, sterft hij: een mensch sterft, wanneer hij dood gehakt wordt, een dier sterft ook in hetzelfde geval, en eene plant eveneens; allen zijn bezield met dezelfde zielestof. De zielestof van een individu kan minder zijn geworden, maar men kan haar met de zielestof van andere menschen , van dieren en planten, sterker, overvloediger maken. Uit deze gedachte van den natuurmensch zijn eene reeks van gebruiken ontstaan, die ten doel hebben eene verzwakte zielestof te versterken. Die zielestof vervult het gansche lichaam van den mensch: in zijn bloed, in zijn haar, in zijne nagels, in al de afscheidselen van den mensch is zielestof. Uit de optelling van deze verschillende zetels van de zielestof, hebben sommigen het besluit getrokken, dat zij meer dan eene '/ziel'/ hebben; sommigen noemen er tot negen. In werkelijkheid zijn die verschillende zielen slechts uitingen van de eene alles be- zielende zielestof.
Hoe meer nu de mensch zich zelf bewust is, hoe persoonlijker hij is en handelt, hoe meer in zijne voorstelling de zielestof een persoonlijk karakter heeft. De zielestof is dan een aetherisch wezen in den mensch, een wezen, dat zich van den mensch kan verwijderen, dat teruggevoerd kan worden, dat geleid en toegesproken kan worden. Maar wanneer wij later nauwkeuriger over de persoonlijke zielestof handelen, zullen wij spoedig opmerken, dat zij .haar oor- spronkelijk karakter van alles bezielende levenskracht nimmer geheel verliest. Zóó is het ook met de zielestof van dieren , planten en voorwerpen: alle dieren, planten en voorwerpen hebben onpersoonlijke
1 Aanvankelijk gebruikte ik het woord „levensfluïde". „Zielestof", een woord, dat ik aan Prof. P. D. Ohantepie de la Saussaye te Leiden heb te danken, drukt echter veel beter uit, wat de natuurmensch met deze zaak zeggen wil.
zielestof, die bij de meeste Indonesische volken geen naam draagt; maar aan die dieren, planten en voorwerpen, welke voor den mensch van groot unt of van belang zijn, wordt eene, persoonlijke zielestof toegeschreven.
Zoolang de natuurmeusch zich dus niet van zijn //ik-zijn// bewust is, en de zielestof weinig persoonlijks heeft, kan hij niet anders denken of die zielestof gaat na den dood in iets anders over om dit te bezielen, want de zielestof van mensch, dier, plant en voor- werp verschilt (naar de voorstelling van den natuurmensch) gradueel niet van elkaar. Uit deze grondgedachte moet het geloof aan de zielsverhuizing, waarvan wij nog tal van sporen vinden bij de Indonesiërs, zijn voortgekomen.
Naast dit geloof nu aan de alles bezielende zielestof heeft de natuurmensch het geloof in het voortleven van den geestelijken mensch, van de ziel. Wanneer wij later uitvoerig over deze ziel spreken zullen wij zien, dat zij naar de voorstellingen van den Indonesiër een gansch ander wezen is dan de zielestof. Die ziel is een soort extract van het lichaam. ^ Wanneer nu een volk in sterk communistisch stamverband leeft, kan het niet anders of het leven van deze persoonlijk voortlevende ziel kan hem niet duidelijk en scherp zijn. Hij voelt er weinig voor, en van daar het verschijnsel, dat ons van verschillende communistisch levende volken wordt medegedeeld , dat zij slechts eeue zeer vage voorstelling hebbeu van een toekomend leven. Zoo wordt ons van de Laud-dajaks van Serawak verteld : //Though the knowledge of a future state has evidently been at some time prevaleut amoug the Land Dayaks, many of them at the present time have no idea of the immortality of the soul ; though some have a slight and confused conception of it'/ (I/ing Hoth I, 217.) Eu zoo ook Warneck van de Toba-bataks : '/Bedeutsam an den Klagesangen ist endlich, dass sie deutlich zeigen, wie das Yolks- bewusstsein kein Eortleben nach dem Tode kennt. Sie sagen zwar gelegentlich , der Geist des Gestorbeneu lebe fort als Begu, d. h. als schlimmer, zu fürchteuder Geist, der mit Gewalt vertrieben oder mit Gaben besanftigt werden .muss. Aber der um eiuen Todten Trauerude weiss genau, dass es damit nichts ist. Mit dem Tode ist Alles aus; es bleibt keiue Spur Hoffnuug// (Warneck 2, 121). Ook
1 Die ziel is zóó stoffelijk, dat bij enkele volken, zooals bij de Oio Xgadjoe op Borneo , de zielestof nog woi'dt noodig geacht, om na den dood de ziel weer te bezielen.
uit mijue eigeu ervaring onder de Toradja's kan ik zeggen, dat dit volk zeer weinig denkt aan een toekomend leven.
De ziel uu leeft voort in menschelijke gedaante in een denk- beeldig land, waar alles juist zoo is als op aarde, alleen schooner en volmaakter.
Bij alle onverschilligheid voor een toekomend leven , hetgeen geheel in overeenstemming is met den gemeenschapsgeest, welke het volk bezielt, treden personen op den voorgrond, die zich juist door een sterk individualistisch gevoel boven de menigte verheffen. Dit zijn de hoofden des volks, en de groote menigte voelt zoozeer de geestelijke meerderheid dier eenlingen, dat zij ten minste aan die hoofden een voortbestaan toekent na den dood. De zielen dezer hoofden zijn de goden , die het dagelijksch leven van den mensch beheerschen , naast de goden , die de mensch zich verpersoonlijkt dacht in natuurkrachten en natuurverschijnselen.
Bij de studie van de godsdienstige denkbeelden der Indonesiërs zien wij dus twee draden: die van het eigenlijke Animisme, van de zielestof, die de geheele natuur vervult, die bij hare verpersoon- lijking toch steeds haar onpersoonlijk karakter blijft behouden, die na den dood weer andere voorwerpen bezielt (zielsverhuizing) ; en die van het Spiritisme, van de zelfstandig voortlevende ziel in het hiernamaals, die gevreesd en daarom vereerd wordt.
In welk verband het Spiritisme tot het Animisme staat, of zij uit elkander zijn voortgekomen , dan wel of zij van de eerste kindschheid des mengchen af naast elkaar hebben gestaan , of wel , dat wij in het Animisme een terugzinken van den mensch in zijne vereering van de stof hebben te zien, — dit zijn vragen, waarop wij niet ingaan, daar wij alleen een beeld willen trachten te geven van het Indonesisch heidendom , zooals zich dit in dezen tijd voor- doet. Men verlieze niet uit het oog, dat de bedoelde lijnen niet anders zijn dan hulpmiddelen, waarnaar de gegevens kunnen worden gegroepeerd. Het is toch absoluut niet meer vast te stellen , hoe de menschen aan de tegenwoordige gegevens zijn gekomen. De logica der natuurvolken toch volgt dikwijls geheel andere wegen, dan die van ons Westerlingen. Het is mogelijk, dat wij verband zoeken tusschen gegevens, die elk voor zich een gansch verschillenden grond van bestaan hebben. De Indonesiër geeft zich weinig rekenschap , van zijne gedachten. Zoo vloeien meermalen de twee lijnen van Animisme en Spiritisme in elkander: bijvoorbeeld, wanneer de persoonlijke zielestof in den droom de ziel van een overledene
ontmoet ; of ook , wanneer een schijndoode een verhaal doet van zijn ontmoetingen in het zielculand ; zoo, wanneer de schedel gebrnikt wordt èn als houder van zielestof èn als medium bij het verkeer met zielen; zoo ook, wanneer bij sommige volken beweerd wordt (en dan steeds met reserve) , dat de zielestof na den dood des menschen in de ziel overgaat. Veelal verwierp men tegenover mij het denkbeeld, als zoude de zielestof de ziel worden, en wanneer men beide begrippen heeft leeren kennen, zal men ook moeten toegeven, dat zielestof en ziel niet in elkaar kunnen overgaan.
En ten slotte komen de Indonesiërs met hun geloof aan het voort- leven van de ziel weer op de zielestof terug ; overal toch vindt men verhalen, dat de ziel eenige malen sterven moet, en dan eindelijk verandert in eenig natuurvoortbrengsel, dat dan meestal weer moet dienen om een ander wezen (doorgaans een mensch) te bezielen.
Bij mijn onderzoek is mij ook gebleken, dat Christendom en Mohammedanisme grooten invloed hebben gehad op de heidensche voorstellingen, in dezen zin namelijk, dat deze godsdiensten het denkbeeld van zielestof sterk op den achtergrond hebben gedrongen, zoodat vele animistische gebruiken wèl zijn blijven bestaan , maar de beteekenis er van meer in overeenstemming is gebracht met het geloof aan zelfstandig voortlevende zielen en geesten. Deze beide godsdiensten , die zoo sterk het individu op den voorgrond stellen , hebben de onpersoonlijke zielestof tot een persoonlijk wezen ge- maakt. De animistische gebruiken zijn daarbij blijven bestaan , maar alles wat op het spiritistisch gedeelte betrekking had, is sterk veranderd. Van daar, dat bij de oppervlakkige Mohammedaansche propaganda lijkbezorging en Godsvereering zoo gemakkelijk veranderd worden, terwijl het animistisch deel, wat in de boeken gewoonlijk wordt aangekondigd met "bijgeloof'/, ongestoord blijft voortbestaan.
In bovenstaande regels heb ik in korte woorden aangegeven de punten , waartoe mijn onderzoek van het Animisme der Indonesiërs mij heeft gebracht; langs deze lijnen ook wensch ik mijne gegevens te groepeeren. Gaan wij dan eerst na, welke benamingen en voor- stellingen de verschillende volken in den Indischen Archipel zich maken van zielestof en ziel.
Zielestof en ziel bij de verschillende volken van den Indischen Archipel.
Begiiinen wij bij de Maleiers vau Malakka dan zieu wij, dat de zielestof daar wordt weergegeven met sumangat. Skeat noemt deze sumangat het //menschje ,'/ the exact reproduction in everv way of its bodily counterpart, and is the causeoflife and thought in the individual it animates : it may be endowed with quasi humau feeliugs, and iudependeutly possess the personal consciousuess and volition of its corporeal owuer// (Skeat, 50). We zien hier dus de zielestof geteekend als onpersoonlijk en persoonlijk. Het eerste blijkt nog uit het geloof van sommigen in zeven '/zielen'/ vau deu mensch of in eene zevenvoudige ziel, hetgeen dan meestal niet anders is dan de aauduidiug van de plaats, waar het leven der zielestof waarneembaar is, zooals de pols, de slaap, de hartskuil enz.
Deze sumangat vinden wij in den vorm s u m a ng è* bij de Mhiangha- hauers terug. //De sumaugè'^ is het, die den indruk veroorzaakt, vrees, eerbied en bewondering opwekt; kracht, luister en levendigheid aan het voorkomen geeft , en zich alzoo openbaart in de uitdrukking vau het gelaat, in de houding eu beweging vau het lichaam. Ieder gezond mensch kan de Minangkabauer een orang basumangè* noemen, maar liever zegt hij dat vau iemand, die er flink en krachtig uitziet, die imponeert of levendig en opgewekt is. Van hem, die een zwak of ziekelijk voorkomen of weinig of geen uitdrukking in het gelaat heeft, heet het lamah sumaugè'^, zijn levensgeest is zwak, terwijl inda* basumangè*, geen levensgeest hebben, een groote mate vau uitgeputheid aanduidende, den levensgeest als afwezig veronderstelt" (Y. d. Toorn i, 48 — 49).
Ook de Makassaren en Boegineezen eu de bewoners vau eenige eilanden in de Molukhen noemen met verschillende varianten de zielestof sumangat.
Naast deze sumangat vinden wij de njawa, Minangkabausch njaö*. Deze njawa nu is niet anders dan de adem des menschen , die steeds bij den persoon moet blijven. Daarom spreekt men van putus njawanja, zijn adem is afgebroken. Nu eu dan spreken Maleiers en andere genoemde volken wel van njawa in deu zin van ons //ziel//, maar wanneer men vraagt, of de njawa van een overledene wel eens aan een nog levende kau verschijnen , dan ziet men vreemd op; njawa is al even onpersoonlijk als sëmaugat.
Op Halmahera heet de mensch o ujawa, wat wel niet anders dan //de ademende^ kan beteekenen.
Vóór hunne aanraking met de Moh. volken schijnt het geloof aan een toekomstig leven bij genoemde volken ook zeer vaag ge- weest te zijn, zoodat zij voor ons begrip //ziel// vreemde woorden hebben genomen. De Maleiers geven ons //ziel'/ weer met het Ara- bische mala^eka (malaekat = engel), de Miuangkabauers soms ook met het Arab. aruah (V. d. Toorn', 69). De Mal. Bijbelvertaling heeft njawa niet voor /'ziel// willen gebruiken, maar daarvoor ge- nomen het Sanskrit djiwa. Dr. B. F. Matthes bezigt in zijne Mak. en Boeg. bijbelvertaling voor //ziel// njawa; maar de Makas- saren hebben naast het vreemde m a 1 a e k a een eigen woord voor /■/ziel// in and ja. De njawa gaat volgens sommigen naar den berg Bawo Karaeug, volgens anderen naar Mekka. Dat de beteckenis van njawa zich heeft kunnen ontwikkelen van //adem// tot //ziel// moet hierin hebben gelegen , dat de adem onafscheidelijk verbonden is met het lichaam, en dat het lichaam dood is, wanneer de adem er uit is; zoo ook kan men alleen van //ziel// spreken, wanneer het lichaam dood is ; en bij het persoonlijk maken van iets onper- soonlijks, zooals wij dit van de zielestof zullen zien, is ook aan de njawa eenige persoonlijkheid gegeven en werd zij ons //ziel//. Sommigen zeggen, dat de njawa des meuschen andja wordt.
Zooals reeds gezegd is, vinden wij op Boeroe, Ambon en andere Moluksche eilanden het woord sëmangat voor zielestof weer terug in esmangen (op Boeroe) en sumangan (op Ambon). De voortlevende ziel heet daar n i t u , een algemeen in den Indischen Archipel voorkomend woord , dat ook dikwijls een bepaald soort van zielen aanduidt. In elk geval bestaat hier tusschen suraangat en n i t u niet het minste verband.
Keeren wij terug tot Sumatra en zien wij wat de Batahs van de ziel des menschen denken. //De mensch, bestaat uit drie deelen// , zegt Neumann van de Karo-bataks, //uit tëndi, beguen lichaam, of uit tëndi, een tweede tëndi, die begu wordt, en lichaam//. Met tëndi drukken alle Bataks (ook de Toba-bataks , bij wie de vorm tondi is) het begrip van //zielestof// uit. Neumann wijst zeer duidelijk aan, dat de //zielestof//, tëndi, geheel onderscheiden wordt van de //ziel//, begu. //Na den dood verdwijnt de tëndi; het lichaam vergaat en de begu blijft bestaan; of ook de eene tëndi verdwijnt, een tweede tëndi wordt begu (ziel), en het lichaam vergaat//. Om mis- vatting te voorkomen had Neumann hier nog kunnen zeggen , dat
van de begu of tweede tëndi gedurende het leveu geen sprake is; terwijl hij leeft, heeft de mensch te maken met één ziel, nl. zijn zielestof. '/Tendi en ikheid zijn één ; inplaats van //ik wil// kan de Karo even goed zeggen, mijn tendi wil//. Lichaam en tëndi zijn onafscheidelijk verbonden (?), bij scheiding lijdt het lichaam, kan zelfs sterven. De, plaats van de tëndi is overal in het lichaam en zij is de copij van den bezitter, zijn otherself; daarnaast staat de tëndi als levenskracht. Bij den dood verlaat de tëndi door de groote fontenel het lichaam van den mensch (Neumanu -).
Wij hebben hier het beeld van de zielestof in haar onpersoonlijk en meer persoonlijk geworden karakter. Het onpersoonlijke van de zielestof komt nog uit in het geloof, dat men in den droom de zielestof kan ontmoeten van kinderen , die eerst later geboren zullen worden. Dit geloof kan alleen ontstaan zijn uit de overweging, dat //zielestof// na den dood van den eigenaar weer een ander levend wezen bezielt, en dit daardoor levend maakt. //Bepaaldelijk moetin dezen droom gelet worden of iets gegeven en door den bedoelden persoon aangenomen wordt. Is het geschenk bijv. van eene harde zelfstandigheid, metaal, steen, dan zal de zielestof van het kind sterk en hard zijn, dus, het kind zal welvarende zijn en lang leven ; is het geschenk van eene zachte of vloeibare zelfstandigheid , dan is het leven van het kind van twijfelachtige waarde. Het geschenk noemt men //de zielestof van het kind//, en al naar gelang vanden aard van het geschenk is de aard van de zielestof (Neumann - , 107).
Neumann heeft de ontwikkeling van de zielestof ^iu verband met de iudividueele ontwikkeling van den natuurmensch over het hoofd gezien , zoodat hij geen raad wist met de onpersoonlijke ziele- stof en de persoonlijke, welke beide zijden in den mensch te zien zijn, en hierdoor komt hij tot de meening door vele andere ethno- grafen ook verkondigd, dat de mensch twee zielen gedurende zijn leven zou hebben. Begu, dat ons //ziel//, //spook// is, noemt hij den dubbelganger van den mensch; dit is wel juist uitgedrukt, want inderdaad is voor den natuurmensch de zelfstandig na den dood voortlevende ziel niets dan een aftreksel van dien mensch ; alleen bedenke men, dat van die begu, //ziel//, eerst na den dood van den mensch. sprake is, wanneer ook de zielestof naar haar eigen plaats is gegaan.
//Die Seele (bedoeld is de zielestof) zegt Warneck, ist ein Wesen , das mit dem von ihr bewohuten Körper nur im losem Zusammenhang steht. Die Persönlichkeit des Menschen , sein Ich , deckt sich nicht
mit ihr, souderu steht oft mit ihr auf Kriegsfuss. Man glanbt wohl , dass die Seele einen Anderen ermahnen und ihm sein Uurecht fühlbar machen kann ; aber ihren Eigentümer straft sie nicht. Die Seele ist gar nicht Orgau für das Sittliche , das geht u.a. deutlich aus folgendem hervor : wenu Elteru einmal (was selten vorkoramt) ein Kind wegen Unart züchtigen, so ist die Seele des Kindes dadurch schwer gekraukt. Die Eltern fürchten, des liebeu Kindes Seele könne ihnen weglaufeu , und beeilen sich daher, diese um Entschuldigung zu bitten dafür, dass sie es gewagt das Kind hart anzufassen. Die Kinder sind also um ihrer empfindlichen Seelchen willen eine zerbrechliche Waarev. (Warueck ^ , 14). Ook deze beschrijving geeft een beeld van de per- soonlijk geworden zielestof. Warneck zegt terecht , dat deze tondi , zielestof, geen "Organ für das Sittliche" is. Dit geldt voor alle na- tuurvolken, en dit kan ook wel niet anders, waar zij oorspronkelijk niet anders is geweest dan eene kracht om te leven. Eerst door geloof in geesten, in de zielen van afgestorvenen, krijgt de meusch verantwoordelijkheidsgevoel, en een gevoel van tekortkoming (en dus schuld) bij het niet inachtnemen van de instellingen dier voorouders.
Sommige schrijvers, zooals dr. Hagen, hebben aan de Bataks meerdere zielen of liever soorten van zielestof toegekend. Dit wordt ook door latere schrijvers bevestigd; maar dit geloof is niet algemeen, zooals Prof. AYilken reeds heeft opgemerkt (Wilken ^ I, 6). Dikwijls worden deze zielen toegeschreven aan verschillende vormen , waarin de ziele- stof zich, naar de voorstelling der natuurmenschen , openbaart, bijv. in het kloppen van den pols, de slapen, de groote fontenel en den hartskuil, in de schaduw van den mensch, in de placenta en derg. Naar het onderzoek van Warueck zijn de zeven zielen der Toba- bataks dan ook niet anders dan '/Eunktionen und Regungen der Seele." "Eine hat die Aufgabe , den Menschen zu behüten, eine andere wacht über seinem Eigentum und seinen Nachkommen , eine dritte erzeugt Mut und Tapferkeit, eine vierte ist der erklarte Gegner des Leibes, indem sie ihm Tod und Verderbeu wünscht und her- beizieht. lm Denken und im Seelenkult werden die Sieben aber nicht aus einander gehalten. Eine der sieben Seelen wird mit der Nachgeburt bei der Geburt des Kindes begrabeu'/ (Warueck *, 10).
Zoo- spreekt ook Neumann van verschillende zielen, maar ook hij laat ze bij de bespreking van de zielestof buiten beschouwing (Neu- mann 2, 106). Het is zeer goed aan te nemen, dat toen de natuur- mensch over de verschillende uitingen van zielestof ging filosofeeren, hij ieder dezer uitingen tot de woonplaats van een persoonlijken
10
geest heeft gemaakt, ecu verschijnsel, dat wij in het Animisme herhaaldelijk terugvinden. Bij volkeu , die slechts weinig in aan- raking zijn geweest met de buitenwereld , vinden wij dergelijke ver- deeling niet.
Bij de Niassers heet de zielestof n o s o , die ook met den adem wordt vereenzelvigd (dit woord is identisch met het Toradjasche inosa, //adem"). Van deze noso nu vertelt men, dat hij aan ieder mensch wordt toegewogen door Balioe , een zoon van den oppergod Lowalangi , die van dien noso een voorraad bij zich heeft. (Sunder- manu ^ , 293). Hieruit treedt weer duidelijk het onpersoonlijk karakter van de zielestof op den voorgrond. De na den dood voortlevende ziel is de bechu, die gedurende het aardsch bestaan van den mensch zichtbaar is in de schaduw van den mensch, maar zij doet tot het aardsch bestaan niets toe of af, een dood kapitaal (Chatelin , 143). Hieruit zien wij dus weder, dat de mensch gedurende zijn leven alleen te maken heeft met zijn zielestof.
Naar het eiland Java overgaande zien wij , dat bij de Javanen het begrip //zielestof// nog niet geheel verdwenen is, maar onder verschillende benamingen voorkomt. Een van die benamingen is jitma (het Skr. atman, dat zoowel //adem// als //ziel// beteekent), dat men verklaart met raga alus //fijn lichaam// dus ziel; ook wel aluse //het fijne er van/'. Wanneer iemand bijv. ziek is, is het zijn jitma, welke is heengegaan. Dit zou dus de zielestof zijn. Maar uit andere voorbeelden, welke men gaf, zou men weer op- maken, dat jitma //ziel// en onderscheiden is van hetgeen men aluse //het fijne er van// noemt. Wanneer bijv. iemand gedurende eene wajangvoorstelling sterft, stijgt diens jitma naar boven; wanneer dan een ander, die ook bij die wajangvoorstelling tegenwoordig is, dit niet goed vindt, dan houdt hij zijn adem in; hierdoor zou zijn aluse //het fijne van hem// de jitma van den overledene achter- nagaan , en deze weer terugbrengen , waardoor de overledene her- leeft. Jansz gebruikt voor ons //ziel// in zijne bijbelvertaling nj awa, hetgeen zeer goed kan, wanneer dit begrip ontwikkeld wordt. Overigens gebruiken vele Javaansche Christenen voor de na den dood voort- levende ziel het woord sukma. Njawa en sukma (het Skr. süksma = fijn = Jav. alus) gebruiken dc' Javanen door elkander. Njawa wordt ook toegekend aan dieren, waaruit weer de oor- spronkelijke beteekenis van dit woord als //adem// aan het licht treedt; een sukma daarentegen schrijft men alleen aan menschen toe. Hjang sukma geeft volgeus het Jav. Wdbk. den naam van
11
de godheid als de wereldziel aan, en de eigenaardige combinatie n graga sukma (van raga //lichaam, vat'/) beteekent volgens datzelfde Wdbk. //zich tot een geestelijk wezen maken , door het dooden van het vleesch zich van het stoffelijk lichaam ontdoen/'. Wanneer de halfgod Bandoeng in de lucht stijgt, krijgt hij den naam van Suk- ma njambara //zwevende ziel//. Ofschoon door den invloed van den Islam het begrip van //zielestof// reeds aanmerkelijk is samengevloeid met dat van //ziel//, zullen wij later, wanneer wij over de zielsver- huizing spreken, zien, hoe de zielestof zich toch zelfstandig naast de ziel heeft weten te haüdhaven.
Ook de voorstelling omtrent //zielestof" en //ziel" bij de Soenda- neezen vertoont vele teekeuen van onder invloed van vreemde filosofie te hebbeu gestaan. "Volgens het volksgeloof hier, zegt de heer Holle, bestaat des meuschen wezen uit drie bestanddeelen lëlëmbutan of atji, juni en sukma. Het eerste vertaal ik door //leven", meer woordelijk "het fijtiste", dat volgens verklaring van den inlander wordt aangedaan als iemand schrikt of zijn ge- moed geschokt wordt (de zielestof dus); het tweede door //wil, sympathie, karakter, geaardheid"; het derde door "de ziel die denkt en weet." (Holle, 565 — 566). Deze voorstelling is echter, naar mede- deeling van dr. Snouck Hurgronje niet populair.
Nog verwarder zijn de voorstellingen bij de Madoereezen. Er waren er, die alle verschijnselen van zielestof en ziel beide aan de "sok- m a" toeschreven. Een enkele hield er deze beschouwing op na : het warme van den mensch gaat naar de zon , het koude naar het water, het lichaam gaat naar de aarde, en de sokma vermengt zich met den wind en bezielt daarmede eenig ander mensch. Yan eene ge- dachte aan het zelfstandig voortleven der ziel was hierbij niet veel te bespeuren. Ieder mensch zou nog een mala^ekat (= engel) hebben, die zich openbaart in de schaduw van den mensch, maar wat met die mal a^e kat gebeurt na den dood des menschen , wist men niet te zeggen.
Bij de Bahau-dajaks in Midden Borneo vinden wij weder de een- voudige voorstelling van zielestof en ziel: "Sie glauben, dass die Menschen und deren Hausthiere: Schweine, Hunde und Hühner, ferner die Hirsche, granen Affen und Wildschweine von zwei Seelen, die übrigen Tiere, Pflanzeu und toten Gegenstande dagegen nur von einer Seele bewohnt werden (de zielestof dus). Alle Leiden, von Angstgefühlen und qualenden Traumen an bis zu Missgeschickeu und Krankheiten, schreibt der Bahau dem Umstande zu, dass ein
12
Teil seiner Persönlichkeit zeitweise seinen Körper verlasst ; er nennt dieseu nur locker mit seinem Körper verbundeneu Teil; bruwa '. Einen zweiten Teil seiner Persönlichkeit, der zeitlebeiis mit seinem Körper verbunden bleibt, nennt der Bahau : ton luwa. Diese beiden geistigen Teile des Bahau, seine beiden Seele, spielen so wohl in seinen Leben als nach seinem Tode eiu wichtige Eolle" (Nieuwenhuis '' I, 103). Dit laatste is niet juist uitgedrukt. Ge- durende het leven heeft de mensch alleen met zijn bruwa //ziele- stof'/ te maken, en eerst na zijnen dood is er sprake van zijn ton luwa of '/ziel". Dit blijkt ook uit hetgeen dr. Nieuwenhuis van de ton luwa zegt: «Was die zweite Seele der Bahau, die ton luwa betrifft, so ist sie zeitlebens mit seinem Körper fest verbunden (het is nog de vraag, of zij er dan //überhaupt'/ al is). Erst wenn der Leib gestorben ist, verlasst auch diese Seele die stoffliche Hülle. Die ton luwa bleibt jedoch auf dem Begrabuissplatz , wo sie so lange herumirrt , bis sie endlich zu einem böseu Geiste wird, (een spook dus). Gehen die Bahau daher an einem Begrabuissplatz vorüber, so werfen sie den ton luwa um sie zu beruhigen Stückchen Ess- waren. Tabak u. dergl. zu , auch weisen sie nicht nach ihnen uud sprechen nicht vou ihueu'/ (Nieuwenhuis '' I, 105).
Bij de meer zuidelijk wonende Dajaks, de Oio Ngadjoe en de Oio Boesoen ^ vindt men hetzelfde. De zielestof heet bij eerstgenoemden hambaruan, bij de laatstgenoemden amirua. Wij kunnen niet zeggen wat dit woord beteekent; alleen is er het woord rua, rua ^= twee in te herkennen, zoodat het woord wel dubbelganger of iets dergelijks zou kunnen beteekenen. De voortlevende ziel, die iets geheel anders is dan deze hambaruan, heet 1 i a u (Oio Doesoen : a n d i a u).
Geheel hetzelfde vinden wij weer bij de Toradjas van Midden- Celebes. Daar wordt de zielestof algemeen tanoana genoemd. Dit woord is afgeleid van t o a u a = mensch , met het verkleinende infix an, dus "het beeldje in het oog" van de Romeinen; uit deze be- naming blijkt reeds aanstonds, dat zij niet de benaming van de oorspronkelijke zielestof kan zijn geweest, maar dat zij eerst per- soonlijk is geworden , voordat zij dezen naam ontving. De na den dood voortlevende ziel noemen de Toradja's angga, //spook//, //grijper// (verg. Mal. tangkap).
' In dit woord zal ook wel ruwa „twee" de wortel zijn. 2 Onder Oio Doesoen versta ik de Maanjan, Loangan, Tabalong en de Oio Pakoe in het Siong-Patei stroomgebied.
13
Een woord voor zielestof met dezelfde beteekenis als het Tora- djasche vinden wij bij de Tontemhoan in de Minahassa, nam. ka to- to uau //het meuschje// ; anderen zeggen mu^kur; de voortlevende ziel heet dan uimu^kur. //Nimu'^kur (dikwijls uitgesproken imu^kur) en mu^kur //ziel, geest, de individualiteit van een levend of dood meusch'/ is afteleiden van ru^kur //afzonderen, ter zijde stellen// en dus weer te geven met //wat zich (van het lichaam) afscheidt// (Schwarz ^ , 104 noot 7). In de Minahassa en bij de ten N. daarvan wonende volken heeft de persoonlijk geworden zielestof ook den naam gekregen van //metgezel// , hetzelfde begrip als in het Dajaksche hambaruan ligt. Zoo zeggen de Toumbulu re n ga- re ngau //medgezel// ; op de Sangir-eildkudtQu heet zij kakëduang //die tot 2^ is, medgezel// ; op Liczon noemen de Philippijnen haar katutubo (Ibanaq ikararua) //van hetzelfde wezen als eenander, gelijk in wezen.// Al te maal woorden, die uitdrukken den innigen samenhang tusschen de zielestof en het levende lichaam.
Bij de Mohammedaansche volken van Midden- en Noord-Celehes vinden wij weer eeue verwarrende wijsbegeerte, ongetwijfeld ontstaan onder invloed van den Islam. Men gelooft hijv . hij de Goroiilaleezen , dat de mensch 4 zielen zou hebben : njawa roehoelidlali (roh ilahi of ilapi (ilafi) = de grootste ziel, verblijft in de hersenen; njawa rahmaui =^ de ziel, die gegeven is, verblijft boven het hart; njawa rohaui = glans van den adem, in het hart, en 4® njawa djasmani = ziel van het lichaam, verblijft in het geheele lichaam. De grootste ziel is als de zee; hieruit gaat een gedeelte weg als damp en maakt de dauw; en de dauw, die opstijgt, heet rahmaui. De dauw, die naar den hemel opstijgt, is de rohani en de regen, die op de aarde neerdruppelt , heet djasmani; wanneer deze naar de zee terugkeert , heet zij weer zee ; aldus keert de ziel tot zijn oorsprong weder. — Ik heb deze beschouwing van ontwik- kelde Gorontaleezen alleen neergeschreven om te doen zien , hoe men onder vreemden invloed is gaan filosofeeren. Met de oorspronkelijke beschouwing van zielestof en ziel , heeft deze redeneering geen over- eenkomst meer, tenzij dan, dat de vier soorten van ziel hun oorsprong vinden in verschillende uitingen van de zielestof , waarover wij boven hebben gesproken. Ook de Mohammedaansche Parigiërs verdeelen den mensch in vier deelen : tubu (lichaam), ati (het inwendige), njawa (ziel) en rahasia (geheim). — Ook de Kailiërs hebben deze verdeeling. In theorie zien wij dus weinig meer van de zielestof, maar in de praktijk zijn deze stammen auimisten gebleven. Zooals
14
wij reeds hebbeu opgemerkt, en nog meermalen gelegenheid zullen hebbeu op te merken , krijgt de zielestof door invloed van den Islam wel is waar nleer en meer een persoonlijk karakter en nadert meer en meer wat wij verstaan onder: de ziel in den mensch ; maar de gebruiken, gegrond op het onpersoonlijke van de zielestof blijven als overleefsels bestaan.
Op Halmahera vinden wij voor zielestof het woord g u r u m i (Galelareesch ; de Tobelorees zegt : g u r u m i n i). Wanneer een kind bij de geboorte sterft, zegt men, dat zijn gummi er nog niet was. Wanneer iemand aan eene ziekte overlijdt , wordt gezegd , dat de zielestof door een boozen geest is opgegeten ; die van onderdom sterven, hebben hun zielestof opgebruikt, en die door eenig ongeluk sterven, nemen hun zielestof mede in het toekomende leven en daarom zijn zij krachtige geesten (diliki of dilikini). Het is de zielestof, die bij flauwvallen het lichaam verlaat. Bij de Galelareezen vernam ik nog , dat de g u r u m i of zielestof na den dood terugkeerde naar den opperheer (Djooe madoetoe). Wij zien dus weder, dat deze zielestof niets uitstaande heeft met de na den dood voortlevende ziel. Aanvankelijk heet deze soso = schim; maar wanneer de priesteres deze ziel heeft opgevangen en in een huisje heeft opgeborgen , heet zij goma of gomata. Oorspronkelijk moet het zielenhuisje alleen go ma = Mal. roemah, hebben geheeten, maar langzamerhand is deze benaming overgegaan op de ziel, die men er in dacht te wonen.
Van de Hovas op Madagaskar wordt vermeld , dat zij zich de zielestof voorstellen als een aetherisch lichaam , dat een astraal leven voert , en dat van het stoflichaam kan worden gescheiden om er zich daarna weer mee te vereenigen (Hora Adema, 601). Langzamerhand schijnen zij toch eenig begrip te hebben gekregen , dat de ziel vau den mensch voor zijn dood en die na zijn dood één zijn. Zij noemen deze ziel fauahy. //Eadema I 's father when dying said : //It is my body that will be buried, but my fanahy (spirit) will be with you to whisper to you words of counsel'/. Pauahy raorao is a new spirit, which a Christian receives at con version. Tsara fanahy is a good spirit, heuce Lenlilahy tsara fanahy is a good man, lit. good souled man. Ratsi fanahy is a bad spirit, hence wicked// (Matthews, 250).
Na dit overzicht over de beschouwing der Indische volkeu van zielestof en ziel, moet het ons duidelijk zijn geworden, dat beide begrippen niet uit elkaar zijn geworden, maar naast elkaar staan. In den tijd toen de uatuurmenscheu nog een zeer com- munistisch leven leidden , waren zij zich hun zielestof nog
15
niet bewust, eeu zielestof gelijk aan die van dieren en planten. Dit heeft aanleiding gegeven tot de meening , dat die zielestof zich verpersoonlijkte in zekere dieren en planten , wat wederom later de aanleiding is geweest tot de leer van de zielsverhuizing. Bij het zich als individu gaan voelen van den mensch , kwam hij ook tot be- wustheid , dat zijn ikheid niet kon sterven , en toen geloofde hij aan het voortleven van zijne ziel in het hiernamaals. Naast dit ge- loof aan het persoonlijk voortleven van de ziel, een geloof, dat bij de natuurvolken nog uiterst zwak en vaag is , vinden wij nog tal van overblijfselen van het geloof in de zielsverhuizing, dus uit den tijd , toen de zielestof nog onpersoonlijk werd gedacht. Bij andere volken , zooals bij de Hindoes , heeft het bewust worden van eene persoonlijk voortlevende ziel zich zoodanig met de reeds bestaande leer der zielsverhuizing vermengd , dat hieruit het bekende leerstelsel is gegroeid, waarbij de persoonlijke ziel hare straf of belooning krijgt in het wedergeboren worden in hoogere of lagere dieren, in hooger of lager geplaatste menschen in de maatschappij. — Door vreemde invloeden, waaronder Mohammedaansche en Christelijke in de eerste plaats genoemd moeten worden , is men verband gaan zoeken tusschen zielestof en ziel , waaruit de meeniug bij sommige Indonesische volken is ontstaan , dat de zielestof n a den dood van den mensch zijn per- soonlijk voortlevende ziel wordt.
Wij laten thans voorloopig de persoonlijk voortlevende ziel buiten beschouwing, en bepalen ons eerst bij de verschijnselen van de ziele- stof, zoowel onpersoonlijk als persoonlijk; met het Animisme dus.
I. DE ONPERSOONLIJKE ZIELESTOF IN DEN MENSCH.
Gelijk wij in onze inleiding reeds hebben opgemerkt , blijkt uit vele zaken, dat de zielestof van den mensch niet altijd persoonlijk is gedacht. Het geheele lichaam van den mensch en de afscheidselen van dat lichaam worden gedacht vol te zijn met onpersoonlijke zielestof. Een gedeelte dus vau de zielestof des menschen kan aan zijn lichaam zijn onttrokken, en dan zal het gevolg daarvan zijn, dat men pijn voelt aan dat lichaamsdeel , waaraan de zielestof onttrokken is. //Wenn einer Leib Schmerzeu hat'/ , wordt ons van de bewoners van de Mentaioei-eilanden verteld, //ist eben an der schmerzhaften Stelle die regat (zielestof) hinaus.// (Ber. Ehein. Miss. Ges. 1904, 383).
Dit geloof, dat het geheele lichaam vol zielestof is, moet ook de oorzaak zijn van het volgende gebruik , dat wij van de Atjehers opgeteekend vinden. Wanneer daar een meisje niet aan den man kan komen, gelooft men dat dit komt, omdat een van hare lichaams- deelen een gebrek heeft. //Uit de cijferwaarde der aanvaugsletter van haren naam wordt nu berekend , welk lichaamsdeel de schuld draagt. Staat dit vast, dan legt men het meisje op gepelde rijst, steekt even met een gouden naald in het bedoelde lichaamsdeel, zoodat er eenig bloed uitvloeit, dat men met behulp van een weinig boom wol opvangt. Dit watje wordt in een ei gestoken , waar men eerst een gedeelte uit heeft laten loopen om plaats te maken. Een weinig haar en eenige stukjes nagel van het meisje doet men in een jong klapperblad, en werpt eindelijk al die zaken in het snel- vlietend water der naastbij zijnde rivier of beek. — Dit is een der meest gebruikelijke methoden om de //malang weg te doen.// Men heeft echter nog andere, zooals bijv. het werpen van een versleten broek der ongelukkige in eeue rivier of op eenen drie- of viersprong ; oude vrouwen zijn de meest vertrouwde raadgeefsters in zulke ge- vallen.// (Snouck Hurgronje * I, 320, 331).
Ook uit de taal blijkt, hoe men aan elk deel van het lichaam gedachte en wil toeschrijft, zielestof dus. Niet de mensch ziet , maar het oog ziet ; niet de mensch hoort, maar het oor hoort; niet //ik heb honger// , maar
17
//mijn maag heeft honger// enz. Ook blijkt cL't hieruit, dat de zielestof, meer als persoon gedacht, de gedaante heeft van het lichaam van haren eigenaar, ieder stoffelijk deel is ook geestelijk vertegenwoordigd. Heeft elk deel van het lichaam zielestof, het ligt ook in den aard dir zaak, dat de zielestof van alle deelen des lichaams niet gelijk is. De ervaring heeft den natuurmensch geleerd, dat hij aan den arm of aan het been meer kan velen, dan aan het hoofd of aan den buik, en hieruit moet hij de gevolgtrekking maken, dat de zielestof van hoofd en ingewanden van meer waarde, en daarom voornamer, sterker is dan de zielestof van armen en beenen of die van de afscheidselen des menschen. Om dezelfde reden moet voor den natuurmensch de ziel van een overleden hoofd of dappere, krachtiger, voornamer en daarom meer te vreezen zijn dan de ziel van een gewoon dorpsman. De waarheid hiervan zullen wij zien, wanneer wij later over het Spiritisme spreken.
Het hoofd als zetel van zielestof.
Dat de natuurmensch het hoofd van den meusch is gaan be- schouwen als een voornamen zetel van zielestof, ligt in den aard der zaak. Door wegneming van het hoofd is de mensch onmiddellijk dood, daarmede is dus op eenmaal de zielestof, die hem deed leven, weggenomen. De groote fontenel , waardoor men gedurende de eerste maanden na de geboorte de pols ziet slaan, heeft den natuurmensch op de gedachte gebracht, dat daaruit de later min of meer per- soonlijk geworden zielestof het lichaam van den mensch verlaat en daarin weder terugkeert. Bij den slaap, den toestand dus, waarin de persoonlijke zielestof het lichaam tijdelijk heeft verlaten (gelijk wij later zien zullen) , is het het hoofd , dat in bewusteloozeu toe- stand geraakt ; altemaal redenen , waarom aan het hoofd eene groote mate van zielestof wordt toegeschreven.
De groote beteekenis van het hoofd als houder van zielestof komt het meest uit bij de gewoonte van het koppensnelleu, de gewoonte om het hoofd van den verslagen vijand met zich mede te nemen. Het koppensuellen heeft oudtijds waarschijnlijk in den ganschen Archipel bestaan. In een opstel, //de geografische verbreiding van het koppensnellen in den O. I. Archipel" (Tijdschr. v. h. Aardr. Gen. deel YIII, 1891, blz. 908—946), heeft de heer C. M. Pleyte eene poging gedaan dit aan te wijzen, In eerste instantie heeft men het hoofd van den verslagene zeker meegenomen als overtuigingsbewijs voor menschen en goden. De schedel werd den goden (gestorven
2
18
voorouders) aangeboden, opdat zij, iu hun lust tot doodeu , de eigeu dorpsgeuooten niet zouden vermoorden. Maar uit andere dingen blijkt, dat men met het doodeu van een vijand zich meester wilde maken van diens zielestof door het wegnemen van zijn hoofd.
Een aardige illustratie van dit geloof levert een verhaal bij de Kënja-dajaks aan de Barara-rivier in Sera wak. Deze vertellen , dat zij vroeger alleen het haar hunner vijanden afsneden , en daarmede hunne schilden versierden. Een schildpad (volgens eeue andere lezing : een kikvorsch; — hoogstwaarschijnlijk is hiermede de incarnatie van de ziel eens voorvaders bedoeld — ) raadde toen het groote opperhoofd Tokong aan om zijnen vijanden het hoofd af te slaan. Toen deze raad herhaald werd iu den droom van een zijner gezellen, volgde Tokong hem op. Men merkte toen op, dat degenen, die de hoofden droegen , de anderen veel verder vooruit waren , en geene vermoeidheid kenden. Ook de rivier begon naar boven te vloeien en voerde hen suel naar huis. Ook de rijst groeide nu zichtbaar, en ouden en zieken in het dorp waren genezen. Deze wonderen waren door de meiischenhoofden verricht (Kükenthal, 280 — 281), Met andere woorden wil dit verhaal zeggen : de zielestof dier menschenhoofden deelde zich aan alles en allen mede.
Zoo zegt ook zendeling Kramer van de Niassers : «Der leitende Gedauke, der hier und anderswo immer noch zur Ermordung von Menscheu und zuni Raub ihrer Kopfe treibt, ist der heidnische Aberglaube, dass man im Besitze solcher grausame Beute sicher sein könne, gesund zu werden oder gesuud zu bleiben und Eeichtum und Ehre zu erlangen'/ (Ber. Rhein. Miss. Ges. 1894, blz. 204). Men maakte zich dus de iu het hoofd aanwezig gedachte zielestof ten nutte. Toen men meer begrip had van goden , werden de koppen meer beschouwd als offers aan die goden , die daarvoor in de plaats de menschen en hun aanplant zegenden.
Aangaande het geloof omtrent de zielestof, welke in een menschen - hoofd zou zitten, bij de Galelareezen , schreef zendeling Van Baard a mij het volgende: //Behalve dat men zegt, dat de krater op Ternate van tijd tot tijd het offer van een menschenhoofd vraagt, heeft men mij en de andere zendelingen ook wel beschuldigd , dat wij van die hoofden medicijn bereidden, dat wij die daartoe noodig hadden, en dezelfde beschuldiging wordt iu het Ambonsche ook wel tegen de militaire doctoren ingebracht.'/ Toen een anthropoloog aan Toradja's om eenige menschenhoofden vroeg, was de wedervraag, of hij medicijn hiervan wilde maken.
19
Eerst toeu men tot voller bewustzijn was gekomen van zijne na den dood voortlevende ziel, kou de menschenschedel als medium dienst doen om gemeenschap te oefenen met de ziel, die vroeger in dien persoon wooude.
Wanneer wij beneden zullen spreken over de wijzen, waarop de zielestof in den raensch wordt versterkt , zullen wij gelegenheid hebbeu tal van voorbeelden aan te halen, waaruit blijkt, hoe de natuurmensch zich het hoofd voorstelt als zetel van zielestof. Voor het tegenwoordige wijzen wij er alleen nog op, dat de zielestof, welke is heengegaan en door een priester weder is opgevangen , bij het terugbrengen uaar den eigenaar, meestal op diens hoofd wordt geappliceerd. Beneden gaan wij hierop nader in. Ook het strooien van rijst, eene algemeen in deu Indischen xirchipel voorkomende gewoonte om de zielestof eens meuschen te bevestigen , geschiedt op het hoofd uls voornaamste zetel van* zielestof.
Dat in alle menschenbeenderen zielestof is, blijkt uit de gewoonte der Karo-bataks , die asch van verbrande menschenbeenderen als ge- neesmiddel aanwenden tegen epilepsie (Vou Brenuer, 195).
De ingewanden als zetel van zielestof.
Niet minder gewichtig dan het hoofd zijn voor den natuurmensch de ingewanden als zetel van zielestof. Het hoofd heeft waarschijnlijk daarom grooter plaats gekregen in de achting van den mensch , omdat het gemakkelijker van het lichaam is af te nemen , en omdat het beter te bewaren is. Eene eigenaardige combinatie van deze beide zetels zullen wij later ontmoeten in het vampier-geloof; dit is het geloof in meuschen , die in staat zijn het hoofd , met de iuge- wandeu er aan, van het lichaam af te scheiden, op deze wijze door de lucht te vliegen en te azen op het bloed van meuschen.
Van de ingewanden wordt de lever als het voornaamste deel het meest genoemd. Het geloof aan de ingewanden (lever) als zetel van zielestof is algemeen onder de Indouesiërs. Wanneer wij beueden over de weerwolven spreken, zullen wij zien, dat zulke wezens de lever der meuschen heeten op te eten. IJe natuurmensch heeft hier- mede niet anders willen aanduiden, dan dat deze naar zijne mcening booze meuschen zich van de zielestof eens medemenschen (in diens ingewanden bewaard) hebben meester gemaakt, deze zielestof hebben verteerd , waardoor de eigenaar er van moest sterven.
Ook zien wij bij de offers, dat veelal een stukje van de lever en
20
deu kop van het offerdier op de offerplaats wordeu gelegd. Dit beteekent: meu offert aan godeu en geesten niet de materie van het dier, maar diens zielestof, diens geestelijk levensbeginsel.
Overigens moeten wij onze toevlucht nemen tot de taal om ons te doen zien , hoe bij vele volken aan alle aandoeningen van den meusch, van zijne zielestof dus, eene plaats wordt aangewezen in de ingewanden (lever).
Wij hebben het Woordenboek van Hardeland slechts op te slaan om te zien , hoe de Oio Ngadjoe van Borueo zijne aandoeningen doet plaats vinden in zijne ingewanden. Zoo zegt de Dajak : //hij spot en denkt, dat ik het niet weet, maar zijne woorden kloppen in mijn buik// (kuai) (ik versta ze wel en ben er boos over) (Hardeland* i.v, gop, 136). — //Mijn lever (at ai) is afgesloten// (radeloos, verward) (Hardeland * i.v. kampen g, 322) — //Ken tong at ai, verdrietig van lever, kommer» leed// (Hardeland* i.v. kentong, 258). //Verre is de gedachte in mijn buik (kuai), d.i. mijne gedachte van hetgeen gij zegt// (Hardeland* i.v. kuai, 268). //De lever deed mij pijn, toen ik hoorde, dat mijn huis was afgebrand// (Hardeland* i.v. mamato, 328). //Mijn lever (atai) doet pijn (ik heb kommer)v (Hardeland' i.v. paha, 430). — //Zijn boot stoot mijn lever (atai) d.i. zij bevalt mij, ik wilde, dat ik ze had// (Hardeland* i.v. puno, 447). //Nu eerst is zijn lever weer rustig geworden, sedert den tijd, dat zijn vader gestorven is/' (Hardeland* i.v. rangkai, 459). //Heftig is de smart van zijn lever, hij weet niets van zichzelf (is buiten zichzelf)// (Hardeland ' i.v. s a m b o n , 499). — //Hij , zijn lever is rijp in het arbeiden, d.i. hij werkt ijverig//. — ''Hij, zijn lever is dapper// (Hardeland' i.v. tua, 614). — ■ [Overigens gebruikt de Dajak om gemoedsbeweging aan te duiden: tahaseng = adem (ugaus tahaseug, zich teleurgesteld zien , verdrietig zijn , kommer hebben) en huang :^ binnenste].
Een Bahau-dajah hoofd zeide, om uit te drukken, dat de jonge- lui van den tegen woordigen tijd niet zooveel nadachten : //zij hebbeu niets in den buik//, waardoor hij uitdrukking gaf aan zijn gevoelen, dat de mensch met den buik denkt (Nieuwenhuis '^ I, 445).
Ook de Bataks geven hunnen gemoedsaandoeningen, den bewegingen van de zielestof, eene plaats in de ingewanden. Warneck schrijft hiervan : //Für die Psychologie der Batak erhellt aus dieseu Schmerzens- ausserungen (n.1. der klaagzangen) die enge Beziehung zwischen Geist und Leib. Leidet der erstere, so muss der letztere dafür die Aeusserungeu hergeben. ])er Schmerz ist //im Leibe//, der Leib hun-
21
gert , weuu die Seele trauert. Der Baucli ist Centrum der Seele , die sie iu die ate at e, Lebergegend, verlegeu. //Leber// und //Seele// werden syuouym gebraiicht. Sie sagen: hansit ate ate, die Leber schmerzt, d. h. ich fühle mich verletzt ; mohop ate ate, die Leber wird heiss , d. h, der Zorn steigt auf imd der- gleicheu.// (Warneck - , 12.1).
Ook de Karo-hataks denken zich den adem , een der verschijnings- vormen van de zielestof, in den buik verblijf houdende. Om die reden zijn zij doodsbang voor eene buikoperatie, want //dan gaat de adem er uit// en men is dood (Neumann ^ , 127).
Van de bewoners der Mentaioei-eilmiclen schrijft zendeling Lett : '/Da habeu die Mentawei Insulaner allerlei Zusammeusetzuugen mit //bacha//, d. h. das Inuere, die Eingeweide. Da sagt jemand zu mir : Manutu bacham ka tubuku, d, h. wörtlich : viel ist dein Inner- es zu meiuem Körper, soviel als: Du bist rair gnadig oder gütig. Makate bacham ka tubuku, d. h. hübsch ist dein Inneres, sagt er zu mir, weun er bezeugen will : du hast raich lieb. Einen von schrecklicheu Geschwüren genesenen Patiënten hörte ich einmal seinen Genossen erzahlen von der Liebe des Tuan Lett, der sich nicht scheut, die Geschwüre anzufassen : pulupulu makate bacha ta iaili, d. h. zehnmal zehn hübsch Inneres reicht nicht, namlich au seine Liebe.'/ enz. (Barmer Missionsblatt 1903, 11)
De Javanen en Maleiers voelen eveneens met de lever, de in- gewanden. Zooals bekend is, geven alle Maleiers hunne gevoelens weer mtt hati : sakit hati //geërgerd,// këtjil hati //boos//, enz. De Javanen doen dit eveneens met hati ng. , manah kr. (manah Sanskrit = gemoed). Nu kan men dit hati wel vertalen met //hart//, omdat bij ons het hart nu eenmaal zetel des gemoeds is; maar uit verschillende pas medegedeelde voorbeelden is gebleken , dat dit //hart// verwarring heeft gesticht, en men is gaan denken aan het physische hart. Hati is niet anders dan //lever".
De Tohelorees van Halmahera zegt nog bij het hooren van een frappant bericht: mijn lever staat in brand.
Ook de Papoea'' s van Kaiser IFilhelmsland zoeken den hoofdzetel van hunne gevoelens, en dus van de zielestof, in de ingewanden, volgeus mededeeling van de Zendelingen Bergmann 'en Kunze in verschillende geschriften.
Wij veroorloven ons hier een uitstap naar de Zuidzee-eilaudeu , om met enkele voorbeelden aan te toonen, dat ook de Tolynesiërs vrij algemeen de ingewanden beschouwen als eene voorname ver-
22
zamelplaats vau zielestof. Zoo schrijft Wyatt Gill vau de Hervey- eil" : //Deze eilandbewouers leggen den zetel vau de aandoeningen en het verstand in de ingewanden. Een moeder of vader, die uit- drukking wil geven aan eeue groote mate van liefde voor een kind zal zeggen : Mijn buik gaat geheel naar je uit. Wanneer een vader aan een afwezigen zoon schrijft, zal hij dezen zin vol uitdrukking gebruiken : Mijne ingewanden doen pijn van het treuren over u. Vau een nurkschen, kleinen man hoorde ik eens iemand zeggen: Wat kunt ge ook verwachten, want ge ziet toch, dat er geen plaats is voor een groot hart. Zoo ook van het verstand : Een inlander zal op de volgeude wijze iemand prijzen : Uwe ingewanden ziju vol licht, d. i. gij hebt eeu helder verstand; of het tegenovergestelde: Uwe ingewanden ziju erg donker. Vau een waanwijs man zegt men: iemand , wiens ingewanden vol trots zijn. Moed heeft zijii zetel in de lever. Een dapper strijder is iemand met een groote lever. Van een lafaard zegt men smalend: Wat kunt ge verwachten, zijn lever is zoo klein. Bij dit volk is ons //slaan van het hart// //het beven van de lever.// Aan het physische hart wordt niets toegeschreven// (Wyatt Gill, 32).
Wanneer de bewoners vau de GezelscJiaps-eilanden van verstande- lijke of zedelijke oefeningen spreken, /'gebruiken zij onveranderlijk termen, die het best ziju weer te geven met //ingewanden//: van- daar dat zij zeggen: te manao o te obu, of: i roto i te obu ^ de gedachten van de ingewanden of in de ingewanden , te hinaaro o te aau, de wensch van de ingewanden, te riri o te aau, de boosheid vau de ingewanden.// Obu en aau ziju woorden voor het geheele ingewand in den buik (Ellis II, 422, 423). De Samoaan spreekt vau ziju buik als van den zetel van vrees en onrust, //Mijn buik is ontdaan//, is eene gewone uitdrukking (Turner-, 314).
Over het geheel kent de Indonesiër aan het vleeschelijke hart geen bijzondere mate van zielestof toe. Hij is zich toch niet bewust van de belangrijke werking van het hart, omdat dit steeds stilstaat, wanneer hij het hart vau mensch of dier in handen krijgt. Toch vinden wij bij enkele volken in den Archipel eene uitzondering op dezen regel. Zoo zouden in Mitiangkahau vele doekoens aan de ziele- stof (semanga*) eene plaats aanwijzen in het physische hart; zij gronden dit vermoeden op de omstandigheid, dat iemand, die schrikt, het eerst de hand op het hart legt, omdat dit door het wegvlieden van de zielestof begint te kloppen. Andere doekoens zeggen, dat de zielestof in het geheele lichaam huist (V. d. Toorn ' , 58).
23
Ook bij de Niassers vinden wij een enkel voorbeeld, waarbij het ■hart als zetel van zielestof wordt aangewezen. Daar heet het: het hart is rustig, het hart heeft een weg (is uit de verlegenheid), het hart vermagert (door verdriet), het hart weent, is bang, is ver- ward, is vuil enz. (Sundermann ^ , 392 — 298).
Bij de Kailiërs op Midden-Celebes eten de voorvechters een stukje van het hart van den verslagen vijand om dapper te worden.
Bloed als zetel van zielestof.
Het bloed is mede een voorname houder van zielestof; het bloed leeft, het klopt. Door het stooten van het bloed door de aderen zijn sommige volkeu er toe gekomen om aan iedere plek van het lichaam, waar de pols het best voelbaar is, eene afzonderlijke ziele- stof toe te schrijven. Zoo spreken de Karo-hataks wel van 7 ver- schillende zielestoffen in den mensch. Deze houden dan verblijf: 1 en 2 in de polsen , 3 en 4 in de bovenarmen , 5 in de fontenel , 6 in het hart, 7 in den hals. Neumann merkt terecht op, dat deze plekken die zijn, waar het kloppen van het bloed merkbaar is, en hij besluit hieruit, dat met die zeven soorten van zielestof eenvoudig het bloed is bedoeld, niet in den zin, dat bloed zielestof zou zijn, maar de zielestof zit er in, is er de essence van, en dit bewijst zij door het kloppen, dus het leven er van (Neumann 2, 104).
Bij de offers wordt, naast het hoofd en de lever van het offerdier, ook zijn bloed gebruikt, als bevattende veel zielestof. Van het offer- dier, dat geslacht wordt bij eeue huisin wij ding, wordt het bloed op de stijlen en balken gestreken, om aan het hout zielestof toe te voegen, dit duurzaam te maken. Dikwijls behoeft niet eens het dier geslacht te worden, maar is het voldoende het bloed te gebruiken, genomen uit hét oor of eenig ander deel van het beest. Bij de Tohaneezen werd soms, bij de inwijding van een nieuw huis, een mensch ge- slacht, met wiens bloed dan de versierselen van de woning rood werden gemaakt.
Bloed heeft algemeen een reinigende werking, waarbij gedacht moet worden aan de zielestof, die in de plaats van de zielestof van den schuldige wordt gegeven.
De vampier lekt het onder het huis gevallen bloed van barenden , en heeft hiermede de geheele zielestof van die personen in zijne macht. Dit is eene omstandigheid in de voorstellingen , welke men heeft aangaande de zielestof, dat men macht krijgt over het geheel ,
24
wanneer men een gedeelte er van in zijn bezit heeft. Hiervan zullen wij beneden nog herhaaldelijk voorbeelden ontmoeten. Om een voorbeeld hiervan bij de Germanen te geven herinner ik aan een der sprookjes door Grimm medegedeeld. Eeue koningin laat daarin hare dochter van zich gaan naar een ver land , om met den koning van dat land te huwen. Zij gaat onder geleide van eeue kamenier. Voordat hare dochter vertrekt, snijdt de koningin zich in den pink, en vangt drie druppels van haar bloed op een lapje op, dat zij aan haar kind medegeeft. Deze draagt dit lapje op hare borst. Onderweg vraagt zij de kamenier water voor haar te scheppen ; deze weigert echter , zoodat de prinses zelve van het paard moet stijgen om te drinken. Terwijl zij zich voorover buigt over de beek, valt het lapje met bloed uit haar kleed en drijft met den stroom mee. De prinses bemerkt dit niet, maar de kamenier ziet het. Zij weet nu, dat zij macht over de bruid heeft gekregen , want doordat zij de bloed- druppels verloren had, was zij zwak geworden. De kamenier brengt het uu zoover, dat zij zich voor de prinses uitgeeft, en de ware prinses moet dan zwijnen hoeden. — Tn Nederland meeneu vele menschen nog , dat een persoon ziek en sukkelend zal worden , wanneer hij een lapje, waaraan wat van zijn bloed kleeft (een lapje bijv., dat om een wond gewikkeld is geweest), verbrandt; het weiuigje bloed, of liever de zielestof, die er in zit, blijft nauw contact houden met de geheele zielestof van dien mensch.
Ook fle taal getuigt van de beteekeuis, welke bloed heeft als houder van zielestof. Zoo zegt de Dajak: //het gevoel van mijn bloed was heen en weer bewegend; ik schrikte van de krokodil'/ (Hardeland' i.v. dj uri , 112). //Zijn bloed jeukt//, d.i. hij is onkuisch, of hij doet eenige dwaasheid : hij wil bestraft zijn , hij verlangt naar klappen (Hardeland ^ i.v. ga tel, 130).
Algemeen in Indië mag het bloed van iemand , die bloedschande heeft gepleegd , niet op den grond worden gestort ; zoo iemand wordt met stokken doodgeslagen, gewurgd of verdronken. Werd zijn bloed gestort, dan zou de aarde niet vruchtbaar meer zijn; zijne schuldige zielestof zou de aarde vergiftigen.
Zoo mag op Nias het bloed van offerdieren niet gestort worden , maar dit moet worden gesmeerd op de afgodsbeelden , opdat deze geheel kunnen genieten van de zielestof (T. Bat. Gen. 33 , 49).
Wanneer de orang ^akai in Siak een doode hebben , maken zij zich eene kleine wond in het voorhoofd , en laten het bloed drup- pelen op het lijk ; zij geven hiermede een gedeelte van hunne zielestof
aau deu doode , opdat deze niet het geheel zou medenemeu , eu die persoon zou sterveu.
Bij de ontginning van een veld slachten de Dajaks van Seraivah een hoen, welks bloed men in een gat laat druppelen (Ling Roth I, 193). — Bij ziekte bouwen deze Dajaks een miniatuur huis, dat zij van alles voorzien, en dat zij omringen met hunne kostbare eigen- dommen ; alles wordt met bloed besprenkeld. Niemand mag gedurende drie dagen in het huis komen en alle arbeid houdt op (Crossland in Ling Roth I, 169). Door toevoeging van bloed wordt het offer van dit huis "bezield" , van zielestof voorzien.
Bij de Makassaren worden oude voorwerpen met bloed besmeerd , eene zaak, waarvan wij later bij de fetisen zullen spreken. Een oud handschrift, dat overgeschreven wordt, wordt met bloed besmeerd, om de zielestof daarin te vermeerderen, opdat door het overschrijven de kracht aan dit oude handschrift niet worde ontnomen , en het spoedig zou vergaan. Een oiferbufFel, welke ter eere van de rijks- ornameuten zal worden geslacht, wordt eerst het distrikt rondgeleid, met eene wond in de zijde, opdat het bloed op het gansche land zal druppelen, en zijn zegen en zijne kracht daaraan zal mededeelen.
Voorloopig is al het bovenaangehaalde voldoende om aan te toouen, van hoe groote beteekenis het bloed is als houder van zielestof. Wanneer wij beneden zullen spreken over het drinken van bloed , en het be- strijken met bloed , zullen wij gelegenheid hebben nog meer voor- beelden hiervan bij te brengen.
Placenta en navelstreng als zetels van zielestof.
Dat navelstreng en placenta gerekend worden zielestof te bevatten , blijkt uit het nauwe verband, dat de Indonesische volken zich denkeu tusschen het kind en zijne nageboorte, welke laatste ge- woonlijk de oudere of jongere broeder van het kind wordt genoemd. '/Eine der sieben Seelen (der Toha-hataks) wird mit der Xachgeburt des Kindes begraben ; an diesem Platze bleibt sie, kann ihn aber verlassen um den Menschen zu warnen , oder ihm zuzustimmen, wenn er recht handelt. Sie tut also gewissermassen den Dienst des Gewissens. Aber ihre Warnungen erstrecken sich nicht nur auf das sittliche Gebiet. Man nennt sie den //jüngeren Bruder der Seele// , wie man die Nachgeburt den jüngeren Bruder des Kindes nennt. Ihr wird besonders geopfert. lm Kriege flöst sie dem Menschen Mut ein, auf deu Eeind los zu gehen. In dieser letzteren Seele kann man
26
eiii sittliclies Momeut fiudeii, wovou die bataksche Psychologie soust nicht viel aufweist'/ (Warueck ^ , 10).
In gevaar zijnde roept de Karo-hatah twee geesten te hulp, n.1. zijn ka ka en zijn agi. //Daaronder verstaat hij respectievelijk het vocht, waarvan de uitvloeiing zijne geboorte voorafging en de na- geboorte (poesat samadaura) die de bevalling besloot// (Westenberg, 239).
Bij de Makassaren duurt het wel een jaar, eer men de placenta begraaft of ze iu zee laat wegdrijven, omdat men haar bij de hand moet hebben , zoolang het kind klein is ; daarom wordt zij met zout en tamarinde geconserveerd. Wanneer het kind ziek is, kijkt men de placenta na, en reinigt haar. Gedurende dien tijd zet men ook geregeld voedsel bij de placenta; deed men dit niet, en brandde men geen licht er bij , dan zou het kind gaan schreien.
Wanneer bij de Kailiërs op Celebes een kind voortdurend huilt of ziek is, steekt men een lampje aan op de plek, waar de nage- boorte begraven ligt, en men legt er een betelpruim en wat ei bij.
Als een kind bij de Tobeloreezen in den slaap lacht, zegt men dat navelstreng of placenta gekheid met hem maakt. Ditzelfde zegt men op het eiland Saparoea (Yan Hoevell ^ , blz. 53).
Voorts is het bijna algemeen in den Archipel de gewoonte om, het stukje navelstreng, dat later afvalt, in gedroogden staat te be- waren. Wanneer het kind ziek is, legt men dit stukje navelstreng in water en laat dit het kind drinken. Wij konden zulks bij tal van volken iu den Archipel constateeren. Dikwijls moet men het stukje navelstreng goed opbergen, opdat geen kat of muis het ete, want dan wordt het kind ziek, of het zal niet oud worden.
Verder herinner ik aan de gewoonte bij sommige volken om in de nabijheid van de plek, waar de placenta begraven ligt , een kokos- noot te planten, welke kokosboom dan iu een geheimzinnig verbaud blijft staan met het kind. Deze gewoonte treft men echter onder echt heidensche volken iu den Archipel niet aan (zie Wilken **).
Haar als zetel van zielestof
Nog meer dan het hoofd zelf wordt het haar geacht vol te zijn van zielestof; de reden daarvan moeten wij zoeken in de zichtbare groeikracht van het haar. Om dezelfde reden zijn ook de nagels van groot belang. Over de beteekeuis van het haar heeft Prof. Wilken eene zeer uitvoerige verhandeling geschreven : //Ueber das Haaropfer und einige andere Trauergebrauche bei den Völkern Indonesiens/'
27
(Revue Colouiale luteruatiouale, 1886, 225—279: 1887, I, 345 — 427). lu die verhandeling echter i? de beteekenis van het haar niet tot haar recht gekomen, omdat de schrijver de beteekenis van het haar als zetel van onpersoonlijke zielestof over het hoofd heeft gezien. In het haar, zooals dit bij tooverij wordt aangewend (een onderwerp , dat Prof. Wilkeu slechts als aanhangsel heeft behandeld), ligt de eigenlijke beteekenis van het haar. Uit vele gegevens in den Indischen Archipel blijkt nog, dat haar gedacht wordt als bevattende zielestof, die den mensch krachtig maakt. Zoo weet men , dat nagenoeg algemeen in den Archipel het hoofdhaar van kinderen wordt afgeschoren, eene gewoonte , wearop wij beneden terugkomen. Nu scheren Javaansche ouders, die reeds twee of meer kinderen door den dood vroegtijdig verloren hebben (op 1 a 2 jarigen leeftijd) , het hoofdhaar van het kind, dat daarna geboren wordt, in het geheSl niet. Zij denken dus, dat de vorige kinderen gestorven zijn door gebrek aan zielestof, en daarom laten zij het haar van het volgende staan.
Deze zelfde gedachte spreekt uit eene mededeeling van Dr. Jacobs omtrent de Badoewis in den Westhoek van Java. Zij scheren het haar hunner kinderen nimmer vóór den 40'^" f'^g, en wanneer het kind zwak of ziek is, doet men zulks eerst na verloop van een jaar (Jacobs - , 70).
De Batahs van Toba en Silindoeng waren tot voor eenige tien- tallen van jaren niet gewend hun haar om eenige reden te korten. Na dien tijd is het gewoonte geworden , dat iedere Batak, die Christen wil worden , zich het haar laat snijden. Nu verhaalt zendeling Eeitze van Si Gaol aan het Tobameer ons een komisch verhaal van een dorpshoofd, dat Christen wilde worden, en daarom zijn haar door een der inlandsche Christen onderwijzers zou laten knippen. Bij de eerste snede riep de man verschrikt uit : /'Laat mij toch gezond blijven. Heer Jezus// (Ber. Rheiu. Miss. Ges. 1897, 74). Uit dit bericht laat zich opmaken , dat de Batak veel waarde hecht aan zijn haar als zetel van gezondheid , zetel van eene krachtige zielestof.
Wanneer in de Minahassa , op de /S'öw^ïV-eilauden , of bij de Toradjas van Midden-Celebes (en hoogstwaarschijnlijk ook eUers) een kind valt, of zich kneust, is het eerste, wat de moeder of eene andere toesnellende vrouw doet, haar eigen haar los te maken, en dit tegen de pijnlijke plek te drukken, of het haar daarover uit te slaan. Dit heeft geen anderen zin , dan om aan het kind zielestof toe te voeren, opdat de val hem geen schade zal doen. — In Angkola doet de moeder zoo , wanneer het kind gestoken is door
28
een giftig dier. — AVauueer op Midden-Nias eeu kind in koorts- hitte geheel rood wordt, denkt de moeder, dat een geest het met eeu of ander geworpen heeft; als middel daartegen wrijft zij dan het kind met haar eigen haar. — In de zendingsscholen onder de Dajaks geldt het voorschrift, dat de jongens met kortgesneden haar ter schole komen. Naar aanleiding hiervan hoort men nu en dan door de ouders der kindereu de vrees uitspreken , dat hunne telgen' door dezen maatregel ziek zullen worden. Die zelfde Dajaks (Oio Ngadjoe) winden wel eens ter genezing een haar om eene zwerende hand.
Vooral blijkt uit feiten als de volgende, dat haar eene bron van zielestof, van levenskracht is: Toradjas nagelen stukjes menschen- scalp met haar er aan tegen kokosboomen , en zij zeggen dan , dat hierdoor de boom overvloedig vrucht zal dragen. Dit komt, omdat de zielestof van den 'boom aanmerkelijk vermeerderd is door de zielestof, welke in het haar van den meusch huist.
Hetzelfde lezen wij van de Maleiers van Malakka : het afgeschoren haar van kleine kindereu vermengen zij met water, en storten dit uit aan den voet van een vruchtboom om dezen overvloedig vrucht te doen dragen (Skeat, 355).
Bij de Karo-bataks worden , wanneer zij het haar van kinderen knippeu , vijf of zeven haren , welke dicht bij de kruin staan , het eerst geknipt en in de familiekist bewaard , waarna men het overige haar wegsnijdt (Neumann - , 108). Hier moeten die eerste hareu dienen om de zielestof van het kind , die met het afsnijden van het haar door schrik weg zou kunnen gaan, vast te houden, eene voor- stelling, welke wij herhaaldelijk in het Animisme tegenkomen.
Soms wordt haar als geneesmiddel ook bij menschen aangewend. Zoo lezen wij van de Kajan-dajaks , dat het haar van een versch afgeslagen menschenhoofd , gebrand en vermengd met sabang-bladereu , een uitstekend geneesmiddel is tegen flauwten, brakingen, stuipen, toevallen , enz. , ziekteverschijnselen , waarvan men het ontstaan toe- schrijft aan het weggaan van de zielestof (Bijdragen, 5, V, blz. 86).
Gaat de Dajak van Serawak de verdweuen zielestof van een zieke halen , dan krijgt hij die steeds in den vorm van een propje haar (Chalmers in Ling Eoth I, 261 en 264); wel een sterk bewijs, dat haar zielestof bevat, dat deze er zelfs mede vereenzelvigd wordt. '
1 De heer G. W. W. C. Baron van Hoëvell zegt, dat bij de Dajaks van de Westerafdeeling het haar der barende haar in den mond wordt gestopt, wanneer men bevreesd is, dat de zielestof zal ontsnappen. Hetzelfde kon deze heer opmerken bij Sumatranen, Javanen en Makassaren.
29
Bij de Makassaren ueemt men dikwijls eeu haar van een familie- lid , dat een bloedverwant komt bezoeken , die een klein kind heeft ; zulk haar wordt dan met een weinig was op de kruin van het kind geplakt, met de uitgesproken bedoeling, dat^ de zielestof van het kind niet mee zal gaan met den bezoeker.
Een popje, dat aan de geesten wordt aangeboden in plaats van een ziek mensch, wordt met dezen geïdentificeerd door er een haar van hem aan toe te voegen (bij de Toradjas).
Dit overdoen van de zielestof in het haar op eeu ander vinden wij op eigenaardige wijze in sommige streken van de Minahassa toegepast : wanneer daar een kind sterft , strijkt iemand met beide handen over het haar van het kind , op dezelfde wijze als wanneer hij bijv. met beide handen rijst zou scheppen. Den ouzichtbaren inhoud van beide handen (de zielestof van het kind is er in) appli- ceert hij nu op het hoofd van beide ouders. Men zegt aldus te doen, opdat de ouders niet te veel naar het kind zullen verlangen. De zielestof van het kind wordt dus vermengd met die van de ouders.
Op Timor wordt het afgesneden haar van een kind , in een pisang- blad gewikkeld, door een der familieleden naar huis meegenomen en aldaar in een kokos- , pisang- of anderen vruchtboom gehangen , blijkbaar met de bedoeling om de zielestof van het haar op den boom te doen overgaan , en hem veel vrucht te doen dragen. Die boom behoort dan voortaan aan het kind (Grijzen, 51).
Ditzelfde thema vinden wij nog op andere wijze uitgewerkt, en wel door het dragen van haar van een ander. Veel komt het voor, dat men elkander wat haar geeft, opdat de zielestof van beide personen bij elkaar zal blijven, en zij elkaar dus steeds zullen ge- denken, of ook geen heimwee meer naar elkander zullen hebben. Zoo geven in de Molukken^ in Midden-Celehes en in de Minahassa verloofden elkaar wat van hun hoofdhaar, opdat zij elkaar niet zullen vergeten.
Timoreesche gelieven trekken zich zeven hoofdharen bij de kruin uit, die zij elkaar geven. Zij bewaren die haren om een stokje gewonden, maar zij mogen niet verzuimen ze iedere week met olie in te wrijven, anders krijgt de eigenaar (eigenares) van het haar hoofdpijn. Breekt een van beiden de trouwbelofte, dan heeft de ander in het haar een middel om zich te wreken (Grijzen, 54).
Op Halmahera daarentegen mag men geen haar nemen van iemand, die weggaat, anders zou de vertrekkende overlijden. Waar-
30
schijulijk denkt men hierbij aan de mogelijkheid, dat de zielestof van het haar de geheele zielestof van dien persoon tot zich zal trekken, tengevolge waarvan die persoon dan moet sterven.
Ook in Toha bewaart de jongeling wat haar van zijne beminde in zijnen gordel. Twee gelieven bij de Oio Ngadjoe geven elkaar ook van hun haar, doch dit doen zij bij wijze van eed: degcen, die zijne trouwbelofte verbreekt, diens leven zal worden afgesneden evenals met dit haar is geschied.
Opmerkenswaard is in dit opzicht ook hetgeen wij van de Karo- hataks opgeteekeud vinden : //Op den dag der huwelijksvoltrekking gaan bruid en bruidegom naar het water, reinigen zich het hoofd- haar en doen wederzijds van het haarvuil op elkanders hoofd ; daarna knoopen zij de haren aan elkaar, en maken ze dan weer los// (Neumanu '^ , 109). Dit heeft geen anderen zin, dan dat bruid en bruidegom hunne zielestof één maken.
Wanneer in Midden- Celehes eene moeder hare nog kleine kinderen voor eenigen tijd moet verlaten , bindt zij wat van haar eigen hoofd- haar vast aan dat der kinderen , //dan zal het kind denken , dat zijne moeder bij hem is, en zal het niet om haar weenen.// Het- zelfde doet ouder de Toutemboan in de Minahassa de vader bij zijne kinderen, wanneer hij voor eenigen tijd op reis gaat. De Tooemboeloe neemt van een overleden bloedverwant wat haar en voegt dit bij het zijne, ten einde dien doode niet te vergeten ; 'en tevens niet te veel naar hem te verlangen.
Vele volkeu in den Indischen Archipel bewaren haar en nagels- van overleden verwanten als herinnering, teneinde niet te snel naar den doode te verlangen. Zoo doet de Niasser zulks bijzonderlijk van zijne overleden vrouw, //anders zou hij zoodanig naar haar verlangen, dat hij zou sterven//. — Prof. Wilken vat deze gewoonte op als den wensch om in het haar een medium te hebben, teneinde daardoor met den doode te verkeeren. Wij gelooven, dat ^ilks oor- spronkelijk de bedoeliug niet kan zijn geweest; later is men het haar eerst als zoodanig gaan beschouwen. Dit blijkt o.a. hieruit , dat van personen, die buitenslands sterven, het hoofdhaar naar het geboorteland wordt medegenomen, om daaraan bij het groote doodeufeest dezelfde ceremoniën te verrichten, als gewoonlijk aan het lijk geschieden. Men zegt dan ook, dat de ziel van den overledene het haar volgt (Toradjas , Bajaks , Niassers en andereuyi.
Het haar bevat dus, als zetel van zielestof, een gedeelte van de ffeheele zielestof van den mensch. Heeft meu een gedeelte , dan heeft
31
meu ook invloed of macht over het geheel. Dit zagen wij boveu toegepast met eene goede bedoeling, maar meermalen tracht de Indonesiër daarvan een slecht gebruik te maken. Daarom zorge men , dat geen vreemdeling zijn haar in handen krijge^ ' Het is onuoodig van de voorzorgen , welke men hiertoe neemt , voorbeelden aan te halen. Wel willen wij eenige bijzonderheden mededeelen aangaande de wijzen, M^aarop haar gebruikt wordt om iemand kwaad te doen. Men gaat hierbij uit van de grondgedachte , dat hetgeen aan een gedeelte van de zielestof (= een of meer haren) geschiedt, ook geschieden zal aan het geheel der zielestof, hetgeen dan kenbaar wordt aan het lichaam van den bezitter er van.
Vooral het verbranden van wat haar is voor den eigenaar er van zeer schadelijk. Verbranden is algeheele vernietiging voor den Animist. In de Minahassa denkt meu, dat alsdan alle haar afsterft, maar elders, dat de eigenaar langzaam en zeker sterven zal (zijn zielestof is weg). Vooral in de Molukken is meu zeer in de weer met haar. Zoo heet het van Ceram: "Door tooverij krijgt men zware hoofdpijnen, als men een weinig haar en de weggeworpen sirihpruim van den betrokken persoon voor het huis heeft begraven . . . Door tooverij kan men ook het haar verliezen , wat als eene groote schande wordt aangemerkt, doordien men eenig haar, met fijngesneden gember vermengd, in een hoogeu boom heeft bewaard (Riedel^, 140).
Van de Aroe-eil. heet het : //Haar wordt niet aan elkaar gegeven uit vrees, dat bij oueenigheden de een den ander ziek zal maken door het haar te verbranden'/ (Riedel ^ , 362). — Heeft een meisje op de Loeang-Sermala-^voQ-^ een jongeling bedrogen en hare liefde opgezegd, dan wreekt hij zich door een stukje van haar haar, of een weinig van de 'door haar weggeworpen sirihpruim in een piuang- boom te bewaren. Mocht zij later bij een ander man kinderen krijgen, dan zullen deze sterven of vallen gelijk de piuangbladereu (Riedel ' , 358). — Om nog één voorbeeld uit de Molukken te noemen , doelen wij mede, wat ons van de eilanden Leti^ Moa en Lakor verteld wordt : //Om personen ziek te maken begraaft meu ook onder het uitspreken van verwenschingeu, sirih uit zijn pinangkoker of haar in den grond. Het laatste gewoonlijk door jongelingen , die, na eene intieme gemeenschap, elkander verlaten hebben '/ (Riedel i, 392).
') Eene Atjehsche vroxiw zal zelfs niet eene verlepte bloem , die zij in het haar gedragen heeft, wegwerpen (Jacobs* I, 265). — Volgens dr. Snouck Huxgronje geldt ditzelfde van West-Ja va, zelfs van Batavia.
32
Nog een paar staaltjes vau tooverij met haar, welke wij in de Minahassa vernamen : Om een ander schade te berokkenen deed iemand, die der zake kundig was, een haar van den veroordeelde in palm wijn, waarna hij dit opdronk, onder het uitspreken van den naam van hem , dien hij wilde dooden. Die dood zou dan plaats hebben door hoest en tering. ■ — In een ander geval maakte men een lijkkistje van maisstengels , en deponeerde daarin een haar van den veroordeelde, waarna men een en ander in het bosch zette. Wanneer het materiaal van het kistje zal zijn vergaan , moet ook de persoon, van wien het haar is, gestorven zijn.
De Makassaar , die het hart van een meisje tot zich wil neigen, maakt zich gedurende haren slaap meester van een haar; dit pakt hij in en begraaft het aan den voet van de huistrap ; wanneer het meisje er dan op trapt, zal zij zich tot den man aangetrokken gevoelen. — Met hetzelfde doel zal een jongmensch in Angkola een haar vau de uitverkorene zijns harten om zijnen vinger winden, en er dan opblazen naar de richting van de zon toe. — De Oio Ngadjoe gelooft , dat iemand krankzinnig zal worden , wanneer men hem met eeue slechte bedoeling wat haar afsnijdt, terwijl de Oio Doesoen heimelijk wat haar van zijnen vijand bij een lijk in de kist stopt om hem te doen sterven. — Een Niasser legt wat haar van een persoon onder het aanbeeld, waarvan het gevolg zal zijn, dat die mensch voortdurend aan hoofdpijn zal lijden. ■ — Om een meisje te verderven, dat zijne liefde heeft versmaad, neemt de jongeling een harer haren, voegt daarbij wat zand, spaansche peper, gember- wortel , een houtsoort en wat zout , en braadt een en ander in eene pan ; hij zegt daarbij : //omdat gij mij niet hebt aangenomen , treffe u ditzelfde//. Haar geheele lichaam zal dan in ontsteking geraken en zij zal sterven.
Maar genoeg voorbeelden. Tooverij met haar heeft in den geheeleu Archipel plaats , en wij weten nu , dat zij berust op het denkbeeld , dat hetgeen met één zetel van de zielestof geschiedt , aan het gansche lichaam overkomt.
Meermalen uu komt het afsnijden van haar voor als offer. Prof. Wilken geeft ons in bovengenoemde verhandeling (II, 37 e. v. van den overdruk) eenige voorbeelden , hoe men zijn haar offert om ge- nezing te vragen voor een ander. Hiervan komen in den Archipel geen voorbeelden voor. Toch hebben wij voorbeelden , waarbij haar wordt geofferd in de plaats van zichzelf. De eenvoudigste vorm van dit offer is zeker wel die, welken wij bij de Toradja's van Midden-
33
Celebes vinden : Wanneer iemand op de rivier , op het Meer of op zee vaart, en hij zegt iets onwaars, of iets anders, dat naar de begrippen der Toradja's door de goden wordt gestraft, dan haast hij zich een hoofdhaar uit te trekken, dit in het water te werpen, en te zeggen: '/Ik heb schuld, dit geef ik in mijn plaats//; anders zouden de goden hem laten verdrinken.
Algemeen bekend is ook de belofte , door den Bone'schen prins Aroe Palaka afgelegd , om zijn lang haar ten offer te zullen brengen , wanneer hij er in zou geslaagd zijn, zijn land van het juk der Goa- reezen te bevrijden. Met de hulp van de Compagnie slaagde hij er in de macht van Goa te fnuiken , waarna dit land tot zijne vorige grenzen werd teruggebracht, en Palaka tot vorst in zijn eigen land werd aangesteld. Toen heeft hij ook zijne plechtige belofte vervuld (Matthes ', 95, Perelaer 2 I, 64 — &^) ^ . — Bij sommige jöaya^-stammen bestaat een offeren van haar na terugkomst van een sneltocht. Bij de Kajaus wordt dan het voorste gedeelte van het hoofdhaar af- geschoren en onder aanroeping der geesten in het water geworpen (Bijdragen 5, V, 38). Sommige Uajaks van Koetei laten na een sneltocht hun haar zoodanig afsnijden , dat drie lagen van verschillende lengte worden gevormd (von de Wall bij Wilken •'' , II, 41). Op Ceram vindt men ditzelfde gebruik, waar den mannen na een snel- tocht het haar boven de ooreu wordt afgesneden (Riedel ^ , 118). Archdeacon Perham vertelt, dat de Dajaks van Sïbitan (eene zijrivier van de Krian) eens vreesden , dat hun huis door eene rots verpletterd zou worden ; om dit te voorkomen , sneden zij lokken van hun haar af, en verbrandden die (Ling Roth I, 239). Dit offer beteekent dus, dat men iets van zichzelf geeft, van zijn zielestof, meer niet. Dit moeten wij wel in het oog houden, dat dit offer niets te maken heeft met de persoonlijk voortlevende ziel na den dood , die niet anders is dan een vergeestelijking van het lichaam. Gelijk men nu (zooals wij later nader zullen zien) een gedeelte van alles wat men bezit, afstaat aan de geesten, in de hoop het groote deel te mogen houden, zoo geeft men ook een deel van zijn zielestof in den vorm van zijn haar om het groote deel van die zielestof te mogen behouden. Nu komt het offeren van haar vooral in twee gevallen voor: bij kinderen en bij sterfgeval. Het offeren van het haar van kinderen , op zeer jongen leeftijd of eerst later, kan ons niet verbazen. Prof.
^) Volgens mededeeling van den heer Baron van Höevell behoort dit haar van Aroe Palaka nog tot de rijkssieraden van Bone.
3
34
Wilken zegt: "In den ersteu Lebensjahreu ist das Kind sicher vielen , nicht alleiu wirklichen, souderu auch eingebildeten Gefahren blosz- gestellt. Böse Geister uud Damonen stellen ihm uach , uud nichts ist daher natürlicher, als dass man für das von ihueu begehrte Leben die Haare darbriugt, odcr auch einer guten Gottheit die Haare opfert, um den Neugeborenen ihr zu weihen und ihn solchergestallt in ihren Schutz zu briugeu'/ (Wilken ■' , II, 42).
Wij behoeven hier het haarsnijdeu van kinderen bij de verschillende volken in den Archipel niet na te gaan. Prof. Wilken heeft reeds terecht opgemerkt, dat dit gebruik niet door den Islam is ingevoerd, maar dat het reeds eene oude Maleisch-Polynesische gewoonte was. Op een paar dingen willen wij nog even de aandacht vestigen.
Het hoofd van het kind wordt zelden geheel kaal geschoren ; veel- al laat men een haarlok staan , bij de ooren of in den uek, meestal echter op de kruin van het hoofd. Dit doet men niet voor niets. De echte Toradja, die weinig in aanraking is geweest met Mohamme- danen, verzet zich sterk tegen het geheel kaal scheren van het hoofd van zijn kind. Dit kan niet anders beteekenen , dan dat men iets van het olfer achterhoudt, bij wijze van //vasthouder// of //bewaker^ van de zielestof, die wordt geofï'erd. Dat dit werkelijk zoo is, blijkt uit eene mededeeling van Dr. Suouck Hurgrouje omtrent de Gajo's : //Bij ziekte of andere ongevallen, die het kind treffen, scheert men die lok wel af, in de hoop, dat de' kwelgeest daardoor verzoend zal zijn// (Snouck Hurgronje ^). De beteekenis is duidelijk; ook het achtergehoudene offert men nog, als het blijkt, dat de geesten niet tevreden zijn.
Eene andere zaak, waarop onze aandacht valt, is, dat het afsnijden van het haar bij de heidensche volken met weinig of geen plechtig- heid plaats heeft, terwijl de Mohammedanen er eene groote festivi- teit van maken. Dit verschil hebben wij wellicht te zoeken in de meerdere voornaamheid , die de Islam met zich medebrengt. Volgen» dr. Snouck Hurgrouje zijn bij de Javaansche haarsnijding tal van plechtigheden van meer beteekenis dan de Moharamedaausche , en zeker niet van Mohammedaanschen oorsprong.
De andere gelegenheid, waarbij haar ten offer wordt gebracht, is bij het overlijden van een familielid. In de Molukken is het nu eens de weduwe, die zich het hoofdhaar moet afscheren, dan zijn het de weduwnaar en de broeders van den overledene die zulks doen ,. elders is alleen het hoofd des gezins er toe verplicht. Op Halmaheror wordt het haar op het voorhoofd en de wenkbrauwen afgesneden.
35
Bij de Papoea's op Nieuw Guinea is het schereu van het haar als rouwteeken algemeen. Bij de Galelareezen op Halmahera komt het haaroffer nog voor op den derden dag na het overlijden ; men snijdt dan een stukje van de lokken bij de slapen en de punt van de wenkbrauwen af. De heer Van Baarda deelde mij verder nog mede : //Is bijvoorbeeld een familielid buitenaf gestorven, en heeft men daar- van geen kennis gekregen , zoodat men zich op den derden dag niet gebaad en geschoren heeft, dan blijft de ziel als sóso = //schim// de nagelatenen bij en hindert ze in al hun arbeid : persen ze kokos- raspsel uit, ze krijgen geen olie; kloppen ze sagoe , ze krijgen geen meel ; gaan ze op de jacht , de s 6 s o belemmert hen in het opsporen van wild. Eerst als ze bericht ontvangen en zich gebaad en geschoren hebben, houdt dit op//. Op Timor schoren zich alle leden van het gezin van den overledene het hoofd kaal, en wanneer een regent was overleden , waren zelfs alle mannen in zijn distrikt verplicht zich het haar kort te snijden. Deze zelfde regel werd gevolgd bij het overlijden van een vorst op Bali^ en wanneer oudtijds op Java een vorst zich het hoofd ten teeken van rouw liet scheren, moesten zijne mannelijke onderdanen allen dit voorbeeld volgen ; wie dit niet deed, werd menigmaal wreed gestraft. Bij verschillende i9«;'«^'-stammen op Borneo heeft men ook voorschriften voor het haar bij rouw- dragenden, hetzij dat dit tot aan de schouders moet worden af- gesneden , hetzij dat het hoofd geheel moet worden geschoren. Op Enggano snijden de mannelijke verwanten van een overledene zich het haar kort af. Bij de Maleiers op Malakka vinden wij weer de gewoonte, dat bij den dood van een vorst alle onderdanen zich het hoofdhaar moeten afscheren (Wilken '' II, 9 — 11, waar men ook de bronnen voor het aangehaalde vindt opgegeven).
Van de Bataks van -Si Baloengoen vinden wij nog vermeld , dat een vrouw zich bij het verlies van een kind het haar midden op het hoofd uittrekt, terwijl de vader bij het overlijden van een dochter het haar aan den linker- en van een zoon aan den rechter- slaap afscheert. Betreurt de man zijn vader, moeder of vrouw, dan scheert hij het haar aan beide slapen en het voorhoofd af (Kroesen , 278).
Ook buiten den Archipel op Madagascar en de Zuidzee-e\\?kwdien vindt men het afscheren van het hoofdhaar als rouwgebruik algemeen (zie Wilken ^ H, 12).
Na hetgeen wij hierboven omtrent de beteekenis van het haar hebben gezegd, kan het scheren van het hoofdhaar als rouwgebruik in twee beteekenissen worden opgevat ; evenals men haar van een
36
overledene bewaart om niet te sterk naar hem te verlangen, kan men met ditzelfde doel zijn haar aan den doode medegeveu. Het kan echter ook zijn, dat men zijn haar offert uit vrees. Wij hebben toch boven gezien , dat de zielestof van een levende zeer gemakkelijk door een doode kan worden meegenomen , hetzij uit nijdigheid over zijn afsterven , hetzij uit verlangen naar een der achtergeblevenen. Hetzij dan om dat verlangen te bevredigen — zooals wij zooeven zeiden — hetzij dan om den nijdige tevreden te stellen door een gedeelte van zijne zielestof te offeren , opdat die doode niet alles medeneme en die mensch sterve, offert men zijn haar.
Wij nemen dus aan, dat het afscheren van het haar een offer is, een offer in de plaats van zich zelf; maar dit beteekent heel wat anders, dan wanneer Prof. Wilken ditzelfde in zijne meergenoemde verhandeling zegt. Prof. Wilken toch gaat uit van de stelling, dat de mensch in de eerste stadiën van zijn geestelijke ontwikkeling reeds menschenoffers voor overledenen heeft gekend. En dat het afscheren van het haar niet anders is dan eene verzwakking van het meuschen- off'er! De aard van dit werk laat niet toe, eene lange uiteenzetting te geven van de gronden , waarop wij Prof. Wilken's conclusie niet aannemelijk vinden. Later, wanneer wij over de menschenoffers zullen spreken, zullen wij zien, dat die offers niet de beteekenis behoeven te hebben , welke Prof. Wilken er aan wil geven ; en dat ze vroeger, toen het denkbeeld van eene zelfstandig voortlevende ziel nog slechts zeer vaag was, die beteekenis zeker niet hebbeu gehad. Voorts kunnen wij ons in den toestand van het matriarchaat , zooals Prof. Wilken wil, dat algemeen onder de volken geheerscht zal hebben , niet voorstellen , dat een weduwe zou worden geofferd voor haar overleden man. Menschenoffers zijn van lateren datum, en weduwenoffers van nog lateren tijd ; ontstaan èn door meer omschreven vormen van het leven van de ziel in het hiernamaals, èn door despotisme van den man. Lang vóórdat deze menschenoffers in zwang waren gekomen, gebruikte men het haar reeds in zijne zuiver animistische beteekenis, welke het tot nu toe bij vele natuur- volken heeft behouden. '
1 Wij kunnen hier niet verder ingaan op deze verhandeling over het haar- offer, die getuigt van de groote kennis van Prof. Wilken. Toch willen wij er nog even de aandacht op vestigen, dat, in verband met het bovenstaande , het afsnijden van het haar van slaven, waarvan Prof. Wilken eenige vooi'- beelden opnoemt (in den Archipel komt het voor bij de Papoea's van de
37
Nagels als zetel van zielestof.
Zooals wij zooeven reeds opmerkten, zijn nagels om dezelfde reden als haar geschat als zetels van zielestof. Wanneer bij de To-radjas de voet slaapt, schrapt men een weinig van de teennagels af. Wat hiervan de juiste beteekenis is, kunnen wij niet opgeven.
Evenals met haar is men met afgesneden nagels voorzichtig, opdat geen vijand ze in handen krijge , en daarmee den eigenaar benadeele. Zoo schrijft onder andere de heer H. A. van Hien : //Het bezit en het bewaren van afgeknipt hoofdhaar en afgeknipte nagels verleent aan den bezitter macht over den persoon , van wien het afkomstig is. Verbrandt men deze haren of nagels, of legt men ze neer op een warme plaats , dan bezorgt men den persoon , van wien ze afkomstig zijn , ziekte en voortdurend ongeluk , terwijl daarentegen het nederleggen van deze voorwerpen op een koele of vochtige plaats voor hen niet alleen voorspoed en gezondheid ten gevolge heeft, maar ook genegenheid voor en onderworpenheid aan dengene, die deze voorwerpen in zijn bezit heeft// (van Hien-).
In Kaili verzamelt men zijn afgesneden nagels voorzichtig ; men wikkelt ze in bladeren , en bindt ze te zameu om ze eindelijk in het water te werpen.
Een Makassaar zal nimmer nagels ouder het huis werpen, waar ze blijven liggen; wel in de goot rondom het huis, waar zij met het regenwater wegspoelen. Na zonsondergang zal hij zijne nagels niet meer snijden uit vrees, dat een van de dan rondwarende geesten zich van een der stukjes meester zal maken. Dit teekenden wij ook op van de Oh Ngadjoe, terwijl ook te Batavia het snijden der nagels na zonsondergang niet geoorloofd is.
Boven hebben wij reeds medegedeeld , dat ook nagels van
Geelvinkbaai) , kan beteekend hebben, dat de slaaf in de hand zijns heeren is, die met zijn haar hem geheel in zijn macht heeft. — Prof. Wilken vertelt ook van de gewoonte om als teeken van welwillendheid iemand eenig haren te geven. Dit is niet anders, dan zich in de hand geven van den begiftigde, hem toonen , dat men niets kwaads tegen hem in den zin heeft. Wanneer de Toradja's een kind van een ander voor de eerste maal in de armen nemen, schenken zij het iets van zichzelf, — meestal schenken zij het een hunner armringen, welke dan om den enkel wordt gedaan. Deed men dit niet, en werd het kind ziek , dan zou men denken , dat degene , die het in de armen heeft gehad , het kwaad heeft gedaan. — Ook moeten wij zeggen , dat de spitsvindige redeneering in dat opstel, als zou het doodhakken van een slachtoffer moeten dienen, om door vele wonden de ziel vooral goed te laten ontsnappen, ons zeer onwaarschijnlijk voorkomt.
38
afgestorvenen worden bewaard, ' Van nagels als offer kennen wij slechts één voorbeeld, en wel bij de Toradja's, die, wanneer zij iets verkeerds hebben gezegd , soms een stukje nagel in het water werpen in plaats van een haar.
Tanden als zetel van zielestof.
Ook de tanden zijn zetels van zielestof, en als zoodanig worden zij geofferd. Wel is waar hebben wij geen bewijzen kunnen vinden , dat tanden worden aangewend om de daarin aanwezige zielestof op iets anders of op een ander over te brengen, maar naar analogie mogen wij besluiten , dat wij bij het tandeuoffer evenzeer de ge- dachte uitgedrukt vinden : een deel van de zielestof te geven , ten einde het geheel te behouden.
Wij behoeven hier op het mutileeren der tanden niet in te gaan. In zijn studie : //Ueber die ethnologische Bedeutuug der Malaiischen Zahnfeilung//, heeft Dr. M. Uhle eene uitgebreide mono- grafie gegeven van het tandenvijlen in den Indisch en Archipel : van het uitslaan der tanden af (zooals dit nog bestaat bij sommige stammen van Midden-Celebes, op Formosa en Enggano), tot op de kunstige wijze van tandenvijlen bij Javanen en andere volken.
Het tandenuitslaan of vijlen geschiedt veelal bij het intreden der puberteit, maar behalve bij de volkeu van de Zuidzee vinden wij het ook nog als rouwgebruik bij Soelaneezen , in Kedoe op Java, in Benkoelen op Sumatra en op Saleier.
Nadat Dr. Uhle tot het besluit is gekomen , dat het tandenvijlen een milder vorm is van het tandenuitslaan (het echte tandenoffer), spreekt hij zijne meening uit, dat deze mutilatie zou moeten dienen, om de jonge menschen bij het intreden der puberteit, den overgang tot de maubaarheid te verzwaren, en wat de meisjes aangaat, voor haar is de tandenmutilatie eene kastijding (Uhle, blz. 17). Tot zulk eene conclusie kan men alleen op de studeerkamer komen ; wanneer men de weekheid en zwakheid heeft gezien, waarmede Indonesische ouders hunne kinderen behandelen, en zeker altijd behandeld hebben, kan men niet anders zeggen , dan dat er een diepere drang moet zijn geweest, welke tot deze wreede gewoonte aanleiding heeft gegeven.
1 Dit moet eene algemeene Maleisch-Polynesische gewoonte zijn geweest. Wanneer op Balieen lijk is opgegraven om dit te verbranden, maakt men van lontarbladeren haar en nagels van het lijk, en deze gefingeerde haren en nagels worden dan door een der bloedverwanten afgeknipt (van Eek , 1 94).
39
lu zijne studie: //Iets over de mutilatie der tanden bij de volkeu van den Indischeu Archipel//, merkt Prof. Wilken dan ook op, nadat hij vele bewijzen daarvoor heeft bijgebracht : "Het uitbreken van eeu of meer tanden , resp. de tandvijling bij het intreden der puberteit of bij het huwelijk , moet oorspronkelijk een offerhandeling ziju geweest// (Wilken ^ , 488). Tot dezelfde conclusie was hij reeds te voren gekomen omtrent het tandenvijlen als rouwgebruik (Wilken , ^ 486).
In diezelfde verhandeling heeft Prof. Wilken de scherpzinnige onderstelling geuit, dat het zwart maken van de afgevijlde tanden waarschijnlijk de bedoeling heeft, om de gemutileerde tanden voor de zielen der afgestorvenen te verbergen; om het bedrog, dat men niet den heelen tand heeft uitgeslagen, te verhelen (Wilken 2, 497). Deze onderstelling wordt bevestigd door de omstandigheid, dat bij sommige volken de gewoonte bestaat, om bij het overlijden van een persoon , zich zwart te maken , ten einde zich voor een ziel te laten doorgaan.
Speeksel als zetel van zielestof.
Niet alleen de verschillende deelen van het menschelijk lichaam bevatten zielestof, ook in de afscheidselen van dat lichaam zit groote kracht : zoo ook in speeksel. Yandaar dat speeksel meermalen als offer wordt aangewend, waarbij men verstaat, dat de mensch een deel van zijne zielestof geeft, ten einde het geheel te kunnen bewaren. Of ook, men spuwt op een te brengen offer, teneinde een deel van zichzelf daaraan toe te voegen , en hierdoor het offer als het zijne te stempelen. Dit gebruik van speeksel vinden wij vooral veel bij de verschillende Dajak-stümmeu. Aan de Boven Mahakam moesten de deelnemers op het offer spuwen, om aan de geesten door den reuk(?) te kennen te geven, wie de offeraars waren (Nieuwenhuis * II, 320). Op een andere plaats verhaalt dr. Nieuwenhuis, dat bij eene off'er- plechtigheid tot uitdelgiug van gepleegde bloedschande, de deel- nemers in de te offeren hoenders trachtten te bijten, '/damit die Geister an dem auf die Tiere übertragenen Geruch die Teilnahme aller am Opfer erkennen köunen und die Blutschuld ihres Stammes- genossen auch an ihnen zu rachen suchen// (Nieuwenhuis'' 1,400),
Toen Tama Boelan , een van de Kènja-hooidiQn in Serawak van een koppensnellerstocht was teruggekeerd , moesten alle krijgers ouder een poort doorloopen , opdat booze geesten , die hen mochten hebben
40
vergezeld , uiet mede zoudeu gaan. Ieder krijger moest daarbij over een vuur stappen, en dan spuwde hij tegelijk in het vuur (Furness , 28). Dit was ongetwijfeld een reinigingsmaatregel om alle kwaad , dat aan hen was, van zich af te doen. Op dezelfde wijze moeten wij het veelvuldig spuwen der Endouesiërs bij het ervaren van iets walge- lijks, onreins of onheilspellendsverklaren : men doet met een gedeelte van i zichzelf het walgelijke, onreine, onheilspellende van zich af. Volgens mededeeliug van den Ass. Eesident Hoeke op Borneo vindt men op som- mige plaatsen aan de paden, welke van het eene stroomgebied in het andere voeren, een ruw houten beeld. Men offert daar niet alleen strootjes en bladeren, maar ook spuwt men op die plek, daarbij zeggende, dat men al zijn kwaad daar achterlaat.
De Bataks in Tuba, die aan eene begrafenis hebben deelgenomen, spuwen; ook "de bewoners van eene woning, waar een lijk voorbij gedragen .wordt, spuwen naar buiten. Dit kan zoowel den zin hebben, dat men den doode een deel van zich afstaat, als wel eene minachtende handeling, om de ziel van den overledene van zich af te houden. Ook in Angkola doet men zoo, en men zegt daarbij: //ga gij maar naar het graf, uw weg is anders dan de mijne//.
De Tontemboan, en ook sommige stammen der Toradjas , laten om een slecht voorteeken krachteloos te maken een sirihpruim (waarvan het daarin getrokken speeksel het voornaamste is), met een hoofdhaar of een draad van hun kleedingstuk , achter op de plek, waar zij door het voorteeken zijn gewaarschuwd. Eigenlijk zouden zij persoonlijk op die plek moeten achterblijven, ten einde niet door het voorspelde onheil te worden getroffen. Maar aangezien dit te lastig M'erd, liet men een gedeelte van zichzelf (in het speeksel) in zijne plaats achter.
TVanneer bij de Makassaren een kind ziek is , en de vader moet in dien tijd naar een verwijderde plaats gaan, dan smeert hij het kind eerst een weinig sirihspeeksel op voorhoofd en slapen , opdat de zielestof van het toch reeds zieke kind niet uit verlangen den vader zal volgen. Het speeksel treedt dus hier in de plaats van den vader. Zoo ook wisselen geliefden, of ook wel echtelieden, van tabaks- pruim //om van elkaar te blijven houden.'/ Wanneer een Galelarees den naam uitspreekt van iemand , van wien hem zulks verboden is , dan spuwt hij op den grond, om dit kwaad van zich af te doen.
Als een jongeling op Java van zijne verloofde weggaat, wrijft hij zijne tanden met ern lapje af; dit lapje draagt het meisje in- gepakt bij zich als vervanger van den jongeling, ten einde dezen niet te verbeten. Onder de Oio Boesoen in de Zuider en Ooster afd.
41
van Borneo zijnde, vernam ik, dat deze Dajaks eeu pas gekochteu hond wat speeksel in den bek spuwen, of hem speeksel van hunne hand laten likken, opdat het dier zich aan zijnen meester zal hechten. Wanneer de Karo-hatah een varken of eene koe gekocht heeft , zal hij, wanneer hij het dier voor de eerste maal te eten geeft, in het voedsel spuwen, zoodat het dier zijn speeksel eet. De Batak beweert, dat het dier hierdoor aan hem zal wennen, en niet zal wegloopen.
Evenals bij het haar en andere deelen van het lichaam als zetels van zielestof, krijgt iemand door het bezit van speeksel ook macht over den persoon , van wien het speeksel afkomstig is. Zoo vertelt men op Siau^ dat de vampier zich meester maakt van het uitgespuwde speeksel van den meusch, om zoodoende de geheele zielestof van dien mensch in zijne macht te krijgen , en hem te doen sterven (Van Dinter , 281). In Galela op Halmahera vertelt men, dat wanneer een kind water, waarvan de moeder gedronken heeft (en waarin dus iets van haar speeksel is overgegaan), opdrinkt, daarmede de kracht van de moeder in het kind is overgegaan , zoodat de moeder zwak of ziek wordt (Van Baarda "', No. 48). Men moet ook uit- gekauwd suikerriet (waarin zijn speeksel is getrokken) niet aan zonne- hitte blootstellen, anders krijgt men beklemmingen op het water of ook gonorrhee (Van Baarda •', No. 384, blz. 246).
Een Kailiër van Midden-Celebes zal nimmer in de nabijheid van eeu grooten boom spuwen, want de boomgeest zou door dit speeksel macht krijgen over zijn zielestof.
In een eenigszins andere verhouding van speeksel tot de geheele zielestof van den mensch treedt het geloof bij de Javanen, dat een kris, welke is ingewreven met speeksel, nimmer den persoon, van wien dit speeksel afkomstig is, zal kunnen treffen.
Een Niasser zal zich wachten voor het spuwen in een graf, anders zal de doode hem medeuemen naar het zielenland.
Wanneer eenmaal het geloof bestaat, dat speeksel macht geeft over de geheele zielestof van den mensch, is het ook merkbaar, dat men om een ander kwaad te doen, zich van zijn speeksel tracht meester te maken, want alles, wat met dit speeksel wordt gedaan, zal ook geschieden met de zielestof. Op de Oeliassers maakt men iemand ziek door diens speeksel, haar, urine, slijm enz. te bemach- tigen , en in een flesch of stuk bamboe in zee te werpen (Ludeking, 16Ü). In de Molukken maakt men hiertoe veel gebruik van een weggeworpen tabakspruim, waarbij het natuurlijk om het
42
daarin getrokken speeksel is te doen. Zoo spreekt men ook in Galeln (Halmahera) eene verwensching uit over een tabakspruim of iets anders van een persoon, dien men treffen wil. Daarom nemen ver- schillende volken zich in acht, waar zij hun tabakspruim neder- werpen , opdat niet eenig mensch daarvan gebruik zal maken , om den gebruiker van die pruim schade aan te doen.
//Noch peinlicher, schrijft zendeling Helmich van de Papoea s^ werden von den IVemden alle Eeste von Speisen , die Betelnussschaleu uud die Zigarrenabfalle (dus alles wat met den mond, met speeksel in aanraking is geweest) entweder gauz beseitigt und vernichtet oder behutsam in eine Tasche, die sie immer bei zich tragen, gesteckt, damit ja nicht von irgend jemand nais pau, schlechte Zauber, gemacht werden kanu'/ (Barmer Missionsblatt , 1902, blz. 70). Zoo vertelt zendeling Vetter van diezelfde Papoea's , dat hij meermalen heeft opgemerkt, hoe men bij het verlaten van een bivak, de aarde van die plaats met speren omwoelt, opdat toch niets van deze aarde , waaraan wat zweet en speeksel kan kleven , tot tooverij ge- bruikt kan worden (Vetter III, 10).
Bij de DajaJcs van Serawak wordt onder de oorzaken van ziekten ook opgenoemd //the spittle of the enemy// (Ling Eoth I, 276). Dit zou dan zoodanig moeten worden opgevat, dat, te zamen met het speeksel van een vijandig gezind mensch, zijn wensch om kwaad te doen op den bedreigden persoon wordt overgebracht. Op Nias ge- bruikt men de uitgekauwde pruim van een trouweloos meisje, om haar door middel van tooverij te benadeeleu. Wanneer de lieden uit Midden-Nias vroeger naar het Noorden van hun eiland gingen, namen zij zich zeer in acht, dat niemand hunne tabakspruim in handen kreeg; omdat daar, naar het beweren, zooveel slechte menschen waren.
Dat men zich voorstelt, dat in speeksel zielestof, kracht, aan- wezig is, blijkt mede hieruit, dat men speeksel op voorwerpen strijkt om deze hierdoor krachtiger, duurzamer te maken. Zoo zijn er menschen onder de Oh Doesoen in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, die den naam hebben, ijzeren werktuigen met hun speeksel hard te kunnen maken. Volgens het Dajaksche geloof maken de goden in de lucht (Sangiang) een soort talisman, lamiong selong geheeten , van bloed, of uit hun speeksel (Hardeland ', 354). Bij de Land-dajahs in Serawak laat men dikwijls Europeanen op kokosnoten spuwen ; daarna worden deze noten in stukjes gehakt
43
eu ove? deu groud verspreid om dezen vruchtbaar te maken (Hrooke in Liug Roth I, 241).
De Minanghahansclie slachter smeert zijn mes eerst met zijn speeksel in, voordat hij slacht (A. L. van Hasselt, 62). In Angkola besmeert men geweer en kogels met zijn speeksel, voordat men er mede schiet.
De Kailiër op Midden-Celebes wrijft zijn geweer eerst met zijn speeksel iu , vóórdat hij schiet , teneinde te kunnen raken ; met zwaard eu hakmes doet hij evenzoo.
Terwijl de Makassaar bezig is de too verformule uit te spreken om de zielestof van de rijst terug te roepen, strijkt hij met de vingers over de tong en smeert het speeksel, dat aan de vingers kleeft , op de rijst. Ook is hij zeer gesteld op de weggeworpen tabaks- pruim van voorname lieden , aan wier speeksel door hunne aauzien- lijkheid meer kracht wordt toegeschreven , dan aan dat van gewone lieden. Deze tabakspruim dragen zij bij zich in hun beteldoos; dit is geluk aanbrengend; anderen zeggen, dat die voorname persoon dan zal houden van hem , die zijn tabakspruim bewaart.
Eene andere wijze, waarop sommige volken in den Archipel hun speeksel aanwenden , is de volgende : Wanneer men in een verhaal wil mededeelen , dat iemand ergens op zijn lichaam een wond of pijn heeft gekregen, bevochtigt men den top van den vinger eerst met speeksel, voordat men op zijn eigen lichaam bedoelde plek aan- wijst. De verklaring van dit gebruik kan deze zijn: naar iets wijzen is naar de gedachten van den Indonesiër beleedigend ; wijst hij naar eene plek van zijn lichaam , dan vreest hij , dat daar eenig ander ongemak zal komen door de werking van het beleedigende van zijn wijzen. Daarom maakt hij die plek krachtig door er wat zielestof (in zijn speeksel) aan toe te voegen. Wij constateerden deze gewoonte bij Toradja's, Galelareezen (Van Baarda -^ , N" 284, bl. 246).
Zweet als zetel van zielestof.
Een ander afscheidsel van het lichaam , waarin zielestof aanwezig wordt gedacht, is zweet. En dit geldt niet alleen van het zweet als zoodanig, maar ook van de kleeren, welke men heeft gedragen , welke doortrokken zijn geweest van zweet. De constante aanraking van de kleeren met het lichaam is reeds voldoende, om zich in die kleeren een deel van de zielestof des menschen te denken.
'/Zelfs zoeken zij verband tusschen de ziel en de voorwerpen
44
(kleereu, bloemeu euz.), die hij eens heeft gedragen, alsof een deel der ziel, misschien door de evaporaties van het lichaam daarin is overgegaan.'/ Aldus zegt Dr. Jacobs van de Atjehers (Jacobs '' I, '^QQ). Dit geldt echter van alle Indonesische volkeu.
Toen ik ouder Javanen onderzoek deed naar hunne gedachten omtrent zweet, kreeg ik o. m. het volgende antwoord: //Zweet is een uitperssel uit het lichaam ; valt dit op eten , en men bemerkt het , dan eet men het niet. Wij eien geen menscheu , en dus eten wij ook geen zweet. Zweet iu den mond komende , is onrein. Heeft men het toch ingeslikt, dan zegt men: nu ja, het is geen vleesch, maar het is medicijn.//
Het wasschen van handen en voeten om met dit water, waarin zielestof van den mensch is overgenomen , het veld vruchtbaar te maken, komt algemeen voor bij de Bajaks van Serawak (Ling Roth I, 241). //Die oft wundervoll geschnitzteu Kindertragbretter — heet het van de Dajaks in Midden Borneo — werden z. B. nicht verkauft, weil die Seele des Kindes lange Zeit in ihuen haust ; das gleiche gilt für andere dem Kinde gehörige Gegenstiinde (Nieuwenhuis ^ I, 297).
Waschwater , waarmede maagden bij de Makassaren zich hebben ge- wasschen , wordt door haar vrijers gestolen om zich daarmede het gelaat te wasschen, ten einde puistjes en andere leelijkheden te doen verdwijnen.
Bij verschillende volkeu in den Archipel vinden wij medegedeeld, dat aan water, waariu vorsten of andere aauzienlijke personen handen en voeten hebben gewasschen, bijzondere kracht wordt toegekend.
Soms gaat men zóó ver, dat ook aan de voetstappen van een mensch iets van zijne zielestof zou kleven. Zoo lezen wij van de Maleiers van Malakka , dat wat zand van den voetdruk van een persoon, of wat afschrapsel van den vloer op de plek, waar hij heeft gezeten, voldoende zijn om hiermede macht te krijgen over de ziel van dien persoon, eu er tooverij mee te doen (Skeat, 569). Zoo ge- looven ook de Galelareezeti , dat iemand , in wiens voetindrukken men met een mes steekt, wonden aan de voeten zal krijgen (Van Baarda •' , n° 241 , blz. 226). De Toba-hataks nemen aarde uit een voetstap, om door middel van tooverij den dief te straffen.
Vooral uit hetgeen men met kleediugstukken doet , kan blijken , welk een kracht men aan het zweet , dat daarin getrokken is , toe- schrijft. In Palembang bijv. wordt als het beste middel tegen stuipen geacht, om een gedragen broek van den vader van het kind iu water uit te wasschen , en dit water het kind te laten drinken. De bedoeling van dit eu andere nog te noemen experimenten is duidelijk:
45
de zielestof wordt uit het gedrageu kleediugstuk in het water over- gebracht, en op deze wijze aan het kind toegevoegd.
Wanneer in Minanghabau een kind geboren is, zenden de familie- leden van den vader allerlei doeken , om het kind daarin te wikkelen, //en deze eerste doeken (banduang tuö) worden later bewaard , omdat men er geneeskrachtige eigenschappen aan toeschrijft. Wanneer bijv. later het kind stuipen (panjaki*^ hantu) krijgt, verbrandt men deze doeken en moet het kind den rook opsnuiven// (Van Eerde ', 493). Het afkooksel van oude kleederen wordt ook bij de Karo-bataks als geneesmiddel aangewend.
Wanneer Toradjasche meisjes ons hun gedragen buikband afstonden, vroegen zij steeds of wij haar geen kwaad zouden doen, m. a. w. of wij het in dien band getrokken zweet (zielestof) niet zouden aan- wenden om haar te benadeelen.
In Kaili neemt men de banden, waarmee het lijkkleed om een lijk is gebonden , mee naar huis ; men bindt ze daar om kokos- boomen, in het geloof, dat deze daardoor meer vrucht zullen gaan dragen. Ook hier laat men water, waarin het kleediugstuk van een of ander aanzienlijk mensch is gewasschen, als geneeskrachtige medicijn drinken.
Wanneer een luier of ander stuk goed van een klein kind bij het wasschen met den stroom is medegevoerd , gelooft men op Java, dat het kind dan veel last zal hebben van koorts. Daarom let men hierop bijzonder. Is het toch geschied , dan wordt een feestmaaltijd gegeven aan eene menigte kinderen, van rijstepap en suiker. Door de kinderen blijde te maken, gelooft men, dat het kind, ten be- hoeve waarvan het feestje is gegeven, niet ziek zal worden. — Krijgt een kind stuipen , dan wordt een punt van de sarong der moeder in water uitgewasschen , en dit water laat men het kind drinken , of men wrijft eenvoudig zijn gelaat met den sarong af. Wanneer een Javaan geëerd wenscht te worden in zijn dorp, draagt hij zijn kleederen zoolang mogelijk, tot zij geheel versleten zijn; deze oude kleederen wascht hij dan in water, en geeft van dit water ongemerkt aan zijne dorpsgenooten te drinken. De bedoeling is duidelijk; we zouden kunnen zeggen: de dorpelingen worden hier- door van eénen geest met hem.
De Mahassaren vroegen met aandrang om gedragen kleederen van de kinderen van den zendeling; wanneer zij die kleederen hun kinderen laten dragen , gelooven zij , dat ook hunne kinderen sterk en flink zullen worden. Water, waarin kleederen zijn geweekt, wordt
46
gedroukeu , teu eiude vau dien persoon te gaau houdeu. Kleeren , die met een lijk in aaaraking ziju geweest , mogen niet meer gedragen worden, op straffe, dat men dan ziek zal worden.
Bij vele volken worden gedragen kleederen (meestal van den huisvader) gebruikt om eene moeielijke bevalling te bespoedigen. Waarschijnlijk moet de kracht uit die kleederen dienen om het kind meer te bezielen , opdat het spoedig te voorschijn kome.
Het behoeft ons na al het bovenstaande niet te verwonderen , dat men door dit geloof uiterst baug is, dat een of ander gedragen kleedingstuk zal verbranden. Verbrandt op deze wijze een gedeelte van de zielestof van een mensch, dan moet de geheele meusch den invloed daarvan ondervinden ; hij zal veel last hebben vau koorts of eene andere krankheid.
Nu kan het ons ook niet verwondereu, dat, bij de Indische droom- uitlegging, het vernielen vau een of ander voorwerp dood en onheil beteekeut voor deu eigenaar van dat voorwerp.
Tranen als zetel van zielestof.
Ook in tranen is levenskracht, zielestof. De levenwekkende kracht, welke de bewoners van Halmahera zich in tranen denken , komt uit in een verhaal, waarin verteld wordt van drie hemelsche vrouwen, die om den vorst van het land te bedriegen een pop maakten vau rijstemeel. Toen zij hiermede gereed waren , gingen zij weenen , zoo- dat hare tranen op de pop vielen. //Toen zij (de tranen) op de beenen vielen, trokken zich de knieën op; toen ze daarna op het lijf vielen, deed zij de oogen open en leefde// (Van Baarda -, 479).
Sesentaola , een held uit een der Turadjasche romans , wordt telkens uit den dood opgewekt door udja mBamba eo //regen met zonne- schijn//. Men gelooft, dat deze regendruppels de tranen der voor- ouders zijn, die, ziende, dat een hunner nakomelingen overleden is, den doode beweenen. De tranen der vergoodde voorvaderen zijn dus in hooge mate levenskrachtig (Adriaui 2, 108).
De meeste volken hechten dan ook een geheimzinnige beteekeuis aan regen met zonneschijn. Algemeen gelooven de Indonesiërs, dat dan booze geesten rondwaren, zoodat het niet geraden is buitens- huis te gaau (Zie o. m. Van Höevell ^ blz. 123).
De Javanen en Madoereezen beweren , dat geen tranen op een stervende mogen vallen, opdat hierdoor de straf van dien persoon niet vermeerdere ; omdat hij daardoor moeielijker zal kunnen sterven ;
47
hij wordt als het ware vastgehoudeu door de toegevoegde zielestuf iu de traueu. Dit is de reden vau de gewoonte der Javanen om hun gezicht eerst goed af te vegen, vóórdat zij een lijk beruiken.
In nauw verband met het geloof in de kracht van tranen en regen met zonneschijn, staat ook de beteekenis, welke natuurvolken hechten aan dauw en ander uit de aarde voortkomend water. Dauw schijnt min of meer beschouwd te worden als het zweet der aarde , en als zoodanig ook kracht te hebben. Zoo zegt men op Halmahera ^ dat satirs en andere geesten zich voeden met dauw. In het Tontem- boansch is zweet ngelu^, dat hetzelfde woord is als het Toradja'sche ngeru //speeksel.'/ Zoo heeft men in het Posso'sch rini //dauw/, dat weer hetzelfde woord is als ini in die taal, dat //zweet" be- teekent. In de Minahassische verhalen voedt de eerste mensch, die uit het schuim der zee voorkomt, zich met dauw. Zielen van over- ledenen worden ten langen laatste dauw. Ook op Bali kan de ziel vau de verbrande lijken als dauw op aarde terugkeeren (Yan Eek, 200). De Niasser wendt bij verschillende aandoeningen dauw als geneesmiddel aan; vooral de priesters maken er gebruik van. Uit dit alles blijkt, hoe men aan dauw een geestelijke kracht toekent. ^
De bijzondere beteekenis, welke sommige volkeu aan druipsteen- water hechten, blijkt o. m. hieruit, dat de Toracïjas van Midden- Celebes gelooven, dat de zielen hunner dooden, na herhaaldelijk gestorven te zijn, eindelijk in druipsteenwater overgaan. Druipsteen- water wordt ook veel door de priesters in Toba gebruikt, bij het vervaardigen van hunne geheimzinnige afweermiddelen (pagar). De ingrediënten voor den pagar worden in dat water gekookt. Men gebruikt hiertoe ook wel het water, dat zich in bamboe of in oude boomstammen heeft verzameld.
Urine en faeces als zetels van zielestof.
Het gebruik, dat verschillende volken van urine en faeces maken, bewijst mede ten duidelijkste, dat men zich in deze uitwerpselen groote kracht denkt , zielestof van den persoon , van wien die uit- werpselen afkomstig zijn. Vooral vau urine wordt veel gebruik gemaakt als n>edicijn , omdat dit niet zoo walgelijk is als faeces.
1 De Javanen wasschen gaarne het hoofdhaar met dauw , opdat dit niet spoedig grijs worde.
In de Molukken moeten volgens de mededeeling van den heer Baron van Höevell verschillende medicijnen in dauw getrokken worden.
48
Eeu Christeu leeraar op Midden -lava, die een grooten aanhang had gekregen, werd beschuldigd zijne urine te verkoopeu, en uit het onderzoek, dat naar aanleiding van deze beschuldiging is in- gesteld , bleek hoe geneeskrachtig de urine van eeu heilig man voor den Javaan is. Vooral tegen oogziekten en tering Averd dit middel aangewend. Zelfs aan paarden en koeien dient men het toe om ze krachtig te maken.
Eeu Kailiër weekt in geval van dysenterie een lapje in zijn eigen urine, en legt dit op zijn buik.
Wanneer een Makassaar door den vergiftigen visch buutala gestoken is, drinkt hij menschenurine als middel tegen de gevolgen van dezen steek. Ook drinkt men op Zuid-Celebes wel elkanders urine met het doel veel van elkander te houden. Op Nias vertelde men mij , dat de daar wonende Boeg mee zen de eilandbewoners met belezen urine insmeerden om hen kogelvrij te maken.
In Anghola spreekt de dat u een vloek uit over de urine van een persoon, dien hij ongelukkig wil maken. Als een middel tegen veel en zwaar droomen wendt de Tobanees soms urine aan, waar- mede hij zich het gelaat wascht. De Toheloreezen trachten soms een weinig urine van hun vijand machtig te worden. Deze urine smeren zij dan aan zijne vruchtboomeu , want dan zal de man dood gaan.
Vooral tegen kiespijn wordt urine aangewend. Wij constateeren dit gebruik bij Dajaks en Madoereezen. Bij laatstgenoemden wrijft men zich de pijnlijke plekken met urine in. Cholera-patiënteu trachten zich dikwijls te genezen door het innemen van uriue van doekoens.
De Galelareezen wenden urine aan tegen beten van vergiftige dieren. Op Kisser urineert een jonkman op de urine van het meisje, op wie hij het oog heeft, opdat zij op hem verlieve (Eiedel ^).
Veelvuldig zijn de verhalen in den Indischen Archipel, waarbij dieren worden bezwangerd met menschen , doordat zij de urine van een man hadden opgelekt; en ook planten of boomen, die van menschen zwanger worden, omdat een man er tegen heeft ge- urineerd. Wij zullen beneden nader kennis maken met deze ver- halen , wanneer wij spreken over het nauwe verband , dat de Indonesiër zich denkt tusschen mensch , dier en plant.
Dat ook faeces een deel bevatten van 's menschen zielestof , blijkt uit de volgende gegeveus : Wanneer bij Makassaren en Boegmeezen een soort spookhond de uitwerpselen van een mensch opeet, krijgt zoo iemand dysenterie (Matthes ^ , 98).
49
Bij Makassaren en Toradjas worden wonden bij dieren met hun eigen faeces bestreken ; ook menschenfaeces wordt in sommige ge- vallen aangewend.
De Karo-hatak zegt bevreesd te zijn, openlijk in bet veld zijne groote behoefte te doen, opdat een ander misschien niet toovermiddelen op zijne uitwerpselen strooie, en hij daardoor ziek wordt. Dezelfde menschen geven aan eene vrouw, die eene zware bevalling heeft, water te drinken, waarin faeces harer moeder zijn, om daardoor de bevalling te bespoedigen.
II. WIJZEN, WAAROP DE MENSCH ZICH ZIELESTOF TOEVOEGT.
Hebben wij uit het voorgaande gezien, dat, naar de voorstelling van den Indonesiër, elk deel van het lichaam voorzien is van ziele- stof, wij hebben tevens nu en dan gelegenheid gehad om op te merken, dat aan deze onpersoonlijke zielestof nieuwe kracht kan worden toegevoegd door zielestof van andere meuschen , van dieren , planten of steeneu; want wij hebben in de Inleiding reeds aangetoond, dat naar de gedachten dezer volken de onpersoonlijke zielestof van mensch, dier of plant niet specifiek van elkaar verschilt.
Wanneer men zich met zielestof wil versterken , moet datgene , waarvan de zielestof genomen wordt (indien dit niet een afscheidsel is van het lichaam) gedood zijn : een mensch of dier moet gedood zijn, een plant gehakt of gedood zijn, voedsel moet gekookt zijn, een voorwerp moet gebroken, minstens gebruikt zijn. Dit is ook het beginsel van alle offers.
Eten en drinken.
Ook het nemen van voedsel en het drinken is voor den Indonesiër niet alleen een voldoen aan een lichamelijke behoefte, maar voor hem ligt er in opgesloten , dat hij , door eten en drinken , aan zijn eigen zielestof andere zielestof toevoegt. Het spreekt van zelf, dat de natuurmensch zich hiervan geen rekenschap geeft , en de handeling van eten en drinken nagenoeg werktuigelijk doet. Toch blijkt uit verschillende zaken, dat hij zich nominaal bewust is zich de ziele- stof van het gegeteue eigen te maken. Dit blijkt o. m. uit de spijzen , welke bij ziekte verboden zijn, zulks beteekent niet anders, dan dat bij zekere ziekten zekere spijzen , welke door vorm , smaak en naam niet geschikt worden geacht de verzwakte zielestof (daarom is men ziek) te versterken , omdat de zielestof van die voedingsmiddelen gelijk is aan het voorkomen en den naam van de zich open- barende ziekte.
51
Waimeer wij de spijzen eu draiikeu uagaaii, welke bij verschillende volken onder zekere omstandigheden verboden zijn, dan zien wij, dat sommige spijzen door empirie zijn verboden : nadat men in be- paalde omstandigheden die spijzen had gebruikt, had men zich daarna minder wel gevoeld , en daarom werden ze voortaan verboden. Andere voedingsmiddelen werden verboden, omdat eene of andere legende daaraan verbonden is, bijv. wanneer een zeker dier aan een mensch diensten heeft bewezen, mogen de nakomelingen van dien persoon die diersoort niet eten. Ook stelt men zichzelf wel eens voor, dat de zielen van voorouders in een bepaald dier huizen, of dat men van een dier afstamt, waarom de bewuste beesten dan door het geheele geslacht niet mogen worden gegeten. Maar verreweg voor het grootste deel berust het verbod om zekere spijzen te eten op de voorstelli)ig , dat hiermede de zielestof van die spijs zich zal raede- deelen aan de zielestof van den eter, waardoor deze denzelfdeu aard krijgt als dien van het genuttigde voedsel.
üe voorbeelden hiervan liggen zóó voor het grijpen , dat wij slechts enkele behoeven aan te halen. Zoo eten de mannen bij verschillende Dajak-stammen geen hertenvleesch, omdat zij vreezen daardoor ook den schuwen, hangen aard van het hert te krijgen. — Eveneens vinden wij in Boeol en in de staatjes rondom de Boclit van Tomini het geloof, dat het eten van witte buffels lepra of ichthyosis verwekt. Men mag in Midden-Celehes bij vele ziekten geen melige, slappe vruchten eten, als oebi, kladi, pompoen enz., omdat deze de zielestof van den mensch nog meer van streek zouden brengen. Lieden , die last hebben van podagra, mogen geen blimbing eten, omdat deze vrucht takule heet, en zij dus de eigenschap heeft podagra (^kule) te verwekken. De Galelareezen laten de kinderen, die aan frambosia Indica lijden, katjaug en djagong eten, opdat de wonden, evenals deze vruchten, spoedig zullen opensplijten, en genezen. — Op i^oeroé? mogen vrouwen geen kippen en eieren , geen lever en nieren van het varken , geen paling of een zekeren visch (in het Mal. ikan pare) eten. Het nuttigen van deze spijzen zou de vrouw tot een kesan of heks maken, die in staat is ziekte en ellende over haren medemensch te brengen (Hendriks i.v. mulikemulik, 73). Van ditzelfde eiland vertelt Eiedel (Riedel ^ , 21), dat een meisje vóór haar huwelijk geen oebi, gierst en buideldierenvleesch mag eten. Eiedel vermeldt er de reden niet bij ; waarschijnlijk zien deze verboden dingen op de huwelijks- gemeenschap.
De Papoea s in Duitsch Nieuw-Guiiiea schrijven ieder sterfgeval
52
toe aau eenige overtreding der gewoonten of aan hekserij. Toen nu zen- deling Vetter zeide, dat kinderen zich niet aan eenige overtreding konden hebbeu schuldig gemaakt en toch stierven, antwoordde men: '/eigent- lich war es auf die Mutter abgesehen, das Kind hat aber deren Milch getrunken und darait aucli die Krankheit übernommen// (Vetter III , 11).
Later , wanueer wij over de zielestof van dieren en planten zullen spreken, komen wij op deze zaak terug.
Dat men zich werkelijk bewust is, dat men zich met eten de zielestof, de essence der spijs toeeigent, blijkt uit het bekende Maleische verhaal van een sjeich, naast wiens huis een arme man woonde. De arme man werd hoe langer hoe dikker, terwijl de rijke er niet op vooruitging. Toen den sjeich dit verschil opviel, en hij naar de reden er van vroeg, antwoordde de arme man, dat hij niet anders at, dan den geur, het fijne, de zielestof van het j voedsel van den rijke, en deze niet anders kreeg dan de krachtelooze materie. Het verhaal zegt dan , hoe de rijke den arme beboette met een groote geldsom. De rechter wees den rijke zijn eisch toe, maar toen deze de uitgetelde geldschijven bij zich wilde steken, weerhield de rechter hem hiervan , zeggende, dat hij alleen den geur der geldstukken mocht medeuemeu, en de materie aan den arme verbleef.
In de formules, waarmede in Toerateja (Zuid-Celebes) de rijst wordt toegesproken , komt herhaaldelijk voor : //Gij zijt de veïsterker van mijn ziel.' levensgeest// (Maan, 325).
Bij de Karo-hataks wordt de zielestof met rijst aangeduid. Van een als kind gestorven mensch zegt men , dat hij slechts eene hand vol rijst als levensduur had. Zij, die in de kracht van hun leven sterven, hebben een bamboekokertje, zooals de wevers die gebruiken voor hun spoel , met rijst gevuld , doch de onderste helft bevatte slechts zemelen , zoodat zij op de helft gekomen , stierven.
Hoe de zielestof gegeten kan worden naar de voorstelling der Indonesiërs, blijkt o.m. uit hetgeen dr. Jacobs van de ^^'i?// er* schrijft : //Verder eet een Atjeher niet, terwijl de schaduw van een ander persoon op hem of op het eten valt (schaduw is een der verschijnings- vormen van de persoonlijke zielestof) ; dit is niet beleefd , daar de ander er mager door wordt, wijl men immers een deel van zijn schaduw ook mee opeet// (Jacobs ^ I, 259). Zoo heet het van de Galelareeze^i : /'Als eeuigen eten en men ook eet, achter hen staande, heeft dit den invloed , alsof men hun eten opate , en worden zij niet verzadigd/' (v. Baarda ', no. 44).
53
Het bovenstaande doet ons zieu, dat de gedachte om zijne eigen zielestof met die van zijnen medemensch te versterken , ten grondslag moet liggen aan liet menscheneten , dat tot volle ontwikkeling is ge- komen bij Bataks, sommige Dajakstammen en bij Papoea's. Maar bij vele andere volkeu vindt men sporen er van in het drinken van bloed , het eten van hersens en andere deelen, of het drinken van palmvvijn, waarin wat raspsel van een menschenschedel is. Bij vele volken walgt men van deze dingen , en toch slikt men ze in , omdat men de over- tuiging heeft, zijn zielestof hiermede te versterken, meerder te maken.
Zoo vertelt o. m. dr. Volz , de eeuige wetenschappelijke reiziger tot uu toe , die den nog meuschenetendeu Batakstam der Pak Pak heeft bezocht , dat de handpalmen , de wijsvinger en de kaken van het slachtoffer gereserveerd blijven voor den hoofdman. Ook worden slanke meuschen boven vette geprefereerd , omdat de slanke zielestof vlug is, en vlugheid wenscht men (Volz, 473 — 475).
Onder de Dajaks van Serawak worden alleen handpalmen en lever (zetel van zielestof) gegeten. De Tring -dajaks eten alleen de hand- palmen, de kniestukken en hersenen; ook wordt een gedeelte van de scalp of wat vleesch van het hoofd gegeten (Ling Eoth II, 222). Sir James Brooke schrijft van de Dajaks van Serawak : //Sometimes they tear off' a bit of the cheek skin and eat it as a charm to make them fearless'/ (Ling Roth II, 145).
Bij de Oio Ngadjoe op Borneo bewaarde men eertijds den schedel van een als stomme gestorven mensch. Wanneer dan iemand van diefstal verdacht werd, werd een weinig van den schedel afgevijld; dit werd met kleefrijst gemengd, en zóó moest dan de verdachte het eten. Kon hij dit preparaat niet doorslikken , dan was hij schuldig. Dit zal wel in verband staan met de meening, dat bij een stomme de keel (en meestal de ooren) //verstopt" zijn. Dit verstoppende zou ook aan den prop rijst dit vermogen geven.
Iemand , die men bij de Makassaren wenschte te vermoorden , gaf men op de eene of andere wijze wat afschrapsel van de beenderen van een vermoorde te eten, om dien persoon in den toestand te brengen van vermoord te zullen worden.
De Galelareezen brachten de handen van verslagen vijanden mede. Van de fijngehakte vingers werd een sausje gemaakt over de sagoe. In hart en lever prikte men, zoodat bloed te voorschijn kwam; in dit bloed sopte men zijn sagoe en at dit dan op. Aan de kinderen gaf men stukjes van het hart geroosterd te eten. En dit alles moest dienen om de gebruikers er van dapper te maken.
54
Op Tanimher eten oude mauueu gedroogd meuschenvleescli als stimuleereud middel (Riedel ^ , 279). De aanvoerder eet een stukje van de punt van de tong eens verslagen vijands om moedig te zijn (Riedel ' 299). Van Babar vinden wij vermeld, dat de hersenen van een verslagen vijand met palmwijn vermengd worden opgeslurpt (Riedel ' , 349), en van Wetter lezen wij : //Van de gesnelde koppen wordt het vleesch genuttigd of het bloed gedronken" (Riedel ^ , 44-5). De Toheloreezen op Halmahera sneden hun verslagen vijanden open, en namen een stukje van long, gal of hart, dat zij in hun hoofddoek met zich droegen. Zij deden zulks om dapper en sterk te worden.
Bij de offerfeesten van de Kailiërs op Midden-Celebes krijgt de patiënt palmwijn te drinken, waarin een stukje menschenscalp ; soms ook water, waarin stukjes van een ouden menschenschedel zijn gelegd.
Al dit eten van deelen yan het menschelijk lichaam had ten doel moedig en sterk te worden , m. a. w. zijne zielestof te vermeerderen. Handpalmen at men om sterke handen , kniestukken om sterke knieën te krijgen ; lever en stukken van het hoofd om zijn gansche zielestof te versterken. Wanneer de Toradja's uit den oorlog terugkeeren , wordt een hond geslacht ; deze wordt niet gegeten ; vroeger echter deed men dit hoogstwaarschijnlijk wel (sommige Toradja-stammen doen het nog). Een hond is moedig , zijne zielestof is moedig ; voegt men deze door eten bij zijn eigen zielestof, dan wordt men moedig.
Analoge gevallen vinden wij in de Molukken. Van Boeroe: //Men gebruikte destijds ook het hart van honden, om moedig en vlug te zijn'/ (Riedel ^, 10). Op Ceram wordt na het feest voor de terug- komst der koppensnellers het gepofte hart van een hond gegeten (Riedel ' , 118). Op de Aroe-eiL: //Om in den krijg vlug te zijn gebruiken verscheidene stammen honden vleesch// (Riedel * , 262). Dit wordt ook van Babar verteld (Riedel ' , 345). Op Leti , Moa en Lal'oo- draagt de aanvoerder in den krijg den naam van asu aman, //vader hond//, zijn medeaanvoerder asu rekreke, //hondenhelper// (Riedel i , 388). Zoo ook op Kisser (Riedel i , 424). Ook in het Zuiden van Nias eet men honden vleesch om dapper te worden; Daar eet men om dezelfde reden ook het nekvleesch van verslagen vijanden.
Ook het dieet, dat aan eene zwangere vrouw en haren echtgenoot is opgelegd , wijst op het nauwe verband , dat men zich denkt tusschen den aard van het voedsel, dat men tot zich neemt, en den aard van het nog ongeboren wicht. Wij moeten bij dit gedeelte echter wel in acht nemen , dat menig voedingsmiddel onder bepaalde om-
55
standigheden niet mag gegeten worden, eenvoudig als eene symbo- lische handeling. Zoo zullen de Toradjas gedurende den rijstoogst geen olieachtige, gladde voedingsmiddelen eten (kokos, slijmerige groenten enz.), omdat men vreest, dat door deze gladdigheid de zielestof van de nog te veld staande rijst zal wegglijden (wegglippen). Deze sympathetische handeling staat slechts in verwijderd verband met de voorstellingen aangaande de zielestof. Dit is hetzelfde ver- schijnsel , als wanneer wij het lichaam achteruit bewegen , indien wij een kind boven aan eene trap zien staan en denken, dat het zal vallen.
Geheel anders is het bij het verbieden van verschillende spijzen | voor zwangere vrouwen. Daarbij overweegt men zekerlijk, dat de " zielestof van het genuttigde voedsel geheel of gedeeltelijk overgaat op de zielestof van het kind , en dit in zijn lichaam de eigenschappen of den vorm van dat voedsel zal overnemen. Zoo mag op Java de zwangere vrouw niets eten, wat //panas// (warm) is, zooals honig, geiten vleesch , doerian , sëmbilaug (soort visch) , omdat anders het kind ook //warm//, d. i. ongezond zal zijn. Op Savoe mag de zwangere vrouw niets, dat bijtend (scherp) van smaak is, eten, opdat het kind geen splijtende of schilferende -huid zal krijgen. Onder de Tontemhoan in de Minahassa mag de zwangere vrouw geen zwarte, aangebakken rijstkorst uit de pan eten , want anders zal die zwarte korstige eigenschap op het kind overgaan, en zich openbaren in een dikke wondenkorst op het hoofd. Zij mag geen fokki fokki (soort groente) eten, omdat de navel van het kind dan denzelfden uit- puilenden vorm zal krijgen als deze vrucht; eveneens geen kom- kommer en andere vruchten van kruipplanten , anders zal de navel- streng van het kind bij zijne geboorte om zijn hals gestrengeld zitten. Bij verschillende volken bestaat ook het geloof, dat eene zwangere vrouw van tweelingen verlost zal worden , wanneer zij aan elkaar gegroeide pisang eet (zie o. m. Van ïïoëvell •'' , 120).
Nog vele andere voorbeelden zouden zijn aan te halen, maar de hier medegedeelde zijn voldoende, daar een nadere uitwerking en verge- lijking van deze verbodsbepalingen niet tot ons onderwerp behooren.
Bloed drinken en aanstrijken met bloed.
Toen wij boven gesproken hebben over het eten van deelen van het menschelijk lichaam , ten einde hierdoor zijne zielestof te ver- meerderen of te versterken, hebben wij met opzet het drinken van
56
bloed daarbij niet opgenoemd , wijl deze gewoonte belangrijk genoeg is om afzonderlijk behandeld te worden. Waar wij vroeger hebben gezien, dat het bloed zulk een voorname zetel van zielestof is, kan het ons niet verwonderen, dat in den Indischen Archipel het drinken van bloed voorkomt, om de zielestof te vermeerdereu.
Wij hebben hiervan ook onder de Makassaren eenige voorbeelden kunnen verzamelen. Het bloed van een verslagene werd (en wordt?) gedronken; de bebloede kris werd boven een kom gehouden, en met water overgoten ; dit met bloed vermengde water werd door den moordenaar gedronken , naar men zeide , opdat de ziel van den ver- slagene, of de geheime vergiften van diens verwanten hem geen kwaad zouden doen ; ook opdat hij vlug eu sterk zou worden. Herten- bloed wordt door jagers veel gedronken met of zonder palmwijn ; waarschijnlijk deed men dit om even vlug te worden als een hert.
De hoofdlieden der Turadjas drinken in den oorlog steeds een weinig bloed van den verslagen vijand om dapper eu sterk te worden. In eene mijner aanteekeningen aangaande Goro7itaIo vind ik : het bloed van menschen kan een zieke beter en sterker maken, maar dit kan alleen geschieden bij menschen , die den coitus nog niet hebben uitgeoefend.
Het fosso mengellur in de Minahassa //is de fosso van het bloed drinken om moed te geven aan degenen , die nog door ziekte zijn ter neer gedrukt// (Graaflland I, 222). Van Ambon vertelt Riedel: //de strijders drinken het bloed der vijanden om in den vervolge moedig te zijn// (Riedel *, 52; verslagen vijauden zijn perse moedig, redeneert men ; want iemand , die niet moedig is , laat zich niet verslaan, maar loopt weg).
Bij de Toheloreezen drinkt de priester in sommige gevalleu tijdens den geestendans bloed van eene witte of zwarte kip. Ook wrijft men wel kippenbloed in iemands oogen om deze te genezen. Het bloed , dat aan het zwaard kleefde na het verslaan van een vijand , werd afgelikt om dapper te worden.
De Kailiërs, ofschoon Mohammedanen, geven aan een zieke wel eens kippenbloed te drinken.
Had in Toha iemand eene levensgevaarlijke wond gekregen , dan zoog een der verwanten er aan ; men zeide dit te doen uit liefde , omdat de persoon in kwestie toch zou moeten sterven ; het oogmerk zal echter wel zijn geweest, om zich met het bloed de zielestof van den stervende toe te eigenen.
Eene andere reden , waarom bloed wordt gedronken , is om de
57
zielestof van twee personen tot één te maken ; dit geschiedt bij het sluiten van de zoogenaamde bloedvriendschap. In dit opzicht zijn de Dajaks het sterkst. Van de Oio Ngadjoe beschrijft Hardeland ons dit gebruik. Zoo geeft hij onder daha (Hardeland ', 85) een zin : '/wij beiden zijn bloedvrienden (d. i. hebben eikaars bloed gedronken tot zegel van onze vriendschap)'/, en deze gewoonte beschrijft hij dan onder hatundi (Hardeland ', 171): //Hatundi daha, elkanders bloed eten. Hierdoor wordt onder de Dajaks de nauwste vriendschap gesloten ; men beschouwt elkaar dan als bloedverwanten. Ook bezegelt dit bloedeten dikwijls plaats gehad hebbende ver- giffenis. Bij deze ceremonie wordt van ieder der partijen een bloed- druppel uit den schouder genomen, die met palmwijn vermengd gedronken wordt". Bij de Oio Boesoeti geschiedt het sluiten van bloedvriendschap door elkaar een weinig bloed uit den vinger te zuigen. Degene, die iets doet in strijd met deze bloedvriendschap, zal spoedig sterven.
Dalton werd broeder van Selgie, een hoofd ouder de Bajahs van Seraioak, op de volgende wijze: Boven het graf van den vader van het hoofd werd eene stelling gemaakt, waarop beide mannen klom- men ; een priester tapte een kommetje vol bloed uit Selgie's arm , en een ander kommetje vol uit Dalton's arm. Zij dronken elkanders bloed ; toen werd het kommetje nog eens gevuld met beider bloed, gemengd , en dit dronken zij ieder voor de helft op (Dalton in Ling Eoth II, 205 — 206). Burns vertelt, dat bij het sluiten van een broederschap, het bloed van beide partijen met wat tabak werd vermengd, dat toen door hen beiden werd gerookt (Ling Roth II, 206 — 207 ; het maken van de wond om daaruit het bloed af te tappen, geschiedde in beide gevallen met een scherpen bamboe- splinter).
Verder vinden wij dit sluiten van bloedvriendschap vermeld van Ambon : //Jongelingen drinkeu elkanders bloed met sagero gemengd , uit een kalapadop, als bewijs van innige verknochtheid" (Riedel ', 41); van Serang en Gorong (o. c. 153); van Tanimbar en Seranglao (o. c. 284); van Timor (Grijzen, 60; ook twee gelieven drinken elkanders bloed bij hun huwelijk). In Silindoeng op Sumatra maakte de priester bij twee personen, die een vriendschapsverbond wilden sluiten, een wondje, waarna het bloed van den een op de wond van den ander werd gesmeerd. Ook in Anghola was het de gewoonte om, vóórdat men ten strijde trok, van elkanders bloed, in water ge- stort, te drinken. Men stak wierook daarbij aan, opdat met dien
58
rook de woorden vau den eed van vriendschap tot de goden zouden opstijgen.
Wanneer de Dajahs een kind adopteeren, heeft ook het bloed- drinken plaats, ten einde de personen nader aan elkander te ver- binden. //Die A^option geschieht, nachdera man tuchtig gegessen uud getrunken hat, dadurch das von beiden Personen etwas Blut auf Sipa, Sirihkausel gethan und also gegessen wird ; das Blut wird von den Mannern, welche adoptiren und von allen zu adoptirenden von der linken Schulter, von adoptirenden Frauen aus der linken Brust genommen.// Schouder en borst zijn symbolisch: de man heeft het aangenomen kind als zijn eigen op den schouder genomen, en de vrouw heeft het aangenomen kind als haar eigen gezoogd {Hardeland 1 , i. v. ambai, blz. 6).
Dezelfde gedachte: //één van zin// door elkanders zielestof in bloed te vermengen, ligt ook in het drinken van elkanders bloed bij het sluiten van vrede , van een verbond , of bij het afleggen vau een eed. Dit gebruik vinden wij vermeld van Seram^ Watoebela, Ta- nimhar en Timorlao, Babar (op deze eilanden wordt in een gebed na de plechtigheid uitgedrukt, dat de aldus verbondenen één zijn geworden van lichaam — dus ook één van zielestof), op Kisser ^ Wetter (Riedel ' , 128, 198, 283, 342, 396, 425 en 446) en onder de Oio Ngadjoe (Hardelaud ^, i. v, hatundi, 171).
Dat het bestrijken met bloed beteekeut zielestof aan het bestre- kene toevoegen , was ook bij de Germanen bekend. Wij herinneren hier aan het oude Germaansche sprookje van den trouwen Johannes, ons door Grimm meegedeeld. De trouwe dienstknecht Johannes werd om zijne trouw in steen veranderd, maar later werd hij weer levend, doordat men hem bestreek met het bloed van twee geslachte konings- kinderen. Dergelijke verhalen van gestorven lieden, die weder levend werden gemaakt door het bestrijken met bloed, heb ik ook onder de Bajaks gevonden. Bij hen vooral speelt het bestrijken met bloed een groote rol. Dit heet daar saki; het heeft bijvoorbeeld plaats als slotscène van het hirek, eene plechtigheid, waarbij de verdwenen zielestof van een zieke door den priester wordt terugge- bracht (Hardeland ' , i. v, hirek, 193). Het mënj aki of bestrijken met bloed heeft bijv. plaats bij een huwelijk. Bruid en bruigom houden daarbij de sa wang vast, de Dracaena terminalis, eene voor de Malayo-Polynesische volken heilige plant, waarover wij het noodige
59
zullen, zeggen , wanneer wij spreken over de zielestof van planten. Eerst worden hunne voeten met bloed besmeerd , waarbij men onge- veer zegt: //als ge op den grond gaat, moge het dan op geluksgrond zijn, en als ge over een brug gaat, moge het dan een sterke brug zijn.'/ Daarna besmeert men de knieën; en zegt ongeveer: "dat de knieën vast mogen zijn , en niet verkeerd gaan// ; dan de ribben : '/mogen ze aan de booze praatjes weerstand bieden// ; dan de elle- bogen : "dat ge alle ongeluk en smart met den linker elleboog af- stooten , en alle geluk en rijkdom met den rechter elleboog aantrekken moogt" ; dan de polsen : //met den rechter zal men alle goed aan- trekken, en met den linker alle kwaad afstooten// ; vervolgens het voorhoofd, waarbij de wensch wordt uitgesproken, dat het jonge paar veel geluk en winst mag hebben ; bij het hoofd : //moogt ge als hoofd in huis of ergens in het land regeeren//; ten slotte wordt nog het hoofdhaar met bloed besmeerd, waarbij de wensch wordt geuit, dat alle ongeluk aan het echtpaar voorbij moge gaan.
Wanneer twee lieden een geschil hebben bijgelegd , smeren zij eikaars voorhoofd en borst met wat varkensbloed in ; offeranden voor de geesten worden met een weinig bloed bestreken. Heeft men het slecht voorspellende geluid van den vogel pantis gehoord, dan brengt men een offer van een gebraden hoen , welks bloed men er naast plaatst; ongeveer een uur laat men dit offer zoo staan, waarna men zich met dat bloed besmeert. Wanneer iemand hoofd wordt, maakt hij een feest, waarbij hij met bloed wordt bestreken; hij gelooft hiermede sterk te worden voor het zware ambt. Hij zegt : Gelijk de planten met water besproeid worden, zoo moet ik ook met bloed gesterkt worden (verg. ook Hardeland ' op saki, 491, en pantis, 416).
Toen wij over bloed als zetel van zielestof spraken, hebben wij reeds tal van voorbeelden aangehaald , dat men voorwerpen met bloed bestrijkt, om hun zielestof toe te voegen, om hen levend te maken.
Ook van de Dajaks van Serawak lezen wij , dat zij personen , huizen en te veld staande rijst met bloed van het offerdier besmeren. Archdeacon Perhara , die dit mededeelt, zegt er van: //the persons, I imagine , to atone for some infringement of pemali , the paddy , to make it grow" (Archd. Perham in Ling Roth I, 190).
Kraeng lolo van Binamoe , een der regenten van Zuid-Celehes beloofde , dat wanneer zekere heer E. , die algemeen gezien was in dat land, assistent-resident van Bonthain zou worden, hij een buffel
60
zou slachten, eu met dieus bloed de voeten van bedoelden heer zou insmeren. Toen de heer E. werkelijk die betrekking kreeg, heeft de regent ook zijne belofte gestand gedaan.
Op Java bestaat nog het geloof, dat wanneer een kind geboren wordt op Djoemaat legi of Sëlasa kliwon, het uitgestorte bloed van de kraamvrouw bijzondere heelkracht heeft. Menschen met wonden aan de voeten gaan dan in dat bloed staan , en gelooveu hierdoor spoedig genezen te zijn.
Bespuwen.
Eeue andere wijze om zielestof toe te voegen aan het menschelijk lichaam is het bespuwen , eene gewoonte , welke bij alle volken in den Archipel bestaat. Boven hebben wij reeds gezien, dat, naar de voorstelling der Indonesiërs, speeksel eene groote mate van zielestof bevat, welke op deze wijze wordt toegevoegd aan eenig deel van het lichaam , hetwelk door pijn of een onaangenaam gevoel te kennen geeft, dat aan zijne kracht iets ontbreekt. Het speeksel is bij dit spuwen hoofdzaak; de kracht er van wordt meestal ver- meerderd door het kauwen van beteluoot, eene vrucht, die in hooge achting staat bij de Indonesiërs niet alleen om het gebruik , dat men er van maakt, maar ook om de geheimzinnige wijze, waarop uit die noot zich een boom ontwikkelt. Later zullen wij ge- legenheid hebbeu te zien, hoe om dezelfde reden aan het ei en aan de kokosnoot eene groote mate van zielestof wordt toegekend. Dikwijls kauwt men ook een of ander kruid of een wortel, om deze, met speeksel vermengd, op de pijnlijke plek te appliceeren.
De algemeene gewoonte van het bespuwen behoeven wij niet bij ieder volk in den Archipel aan te wijzen. Alleen willen wij enkele bijzonderheden mededeelen, welke duidelijk wijzen op het doel van dit bespuwen : het vermeerderen van zielestof bij den mensch.
Bij de Dajaks van Seraivak laat men dit spuwen bij voorkeur doen door iemand , die ondersteld wordt gelukkig te zijn , d. i. die bewijst een krachtige zielestof te hebben. Kleine kinderen worden dagelijks door hunne moeders bespuwd met het uitgesproken doel om hun groei te bevorderen (Archdeacon Perham in Ling Uoth I, 272). De Oio Boesoen wrijven een pijnlijke plek op hun lichaam met hun eigen speeksel in, om de pijn weg te nemen. Zoo lezen wij verder van de Oio Ngadjoe, dat tot het genezen van eene wond de tooverdokter eenige droppels speeksel achter uit de keel dringt,
61
en ze met de woorden //dit is het speeksel des profeten// op de wond laat vallen, waarop hij dan driemaal blaast (Hardeland ' , i. v. tawar, 589). De Dajak //kauwt grassen en bloembladeren en spuwt het gekauwde aan kleine kindere op het hoofd; dë grootere kinderen jyrijft men er de vingers mee in ; dit moet dienen om hen vlug te maken in het vervaardigen van vlechtwerk// (Hardeland ' , i. v. kflrohai, 242).
//When a Dyak (in Sera wak) hears a good bird on his way to see a sick friend , he will sit down , and chew some betel-nut , siriJi leaf, lime, tobacco and gambier for his own refreshment, and then chew a little more and wrap it in a leaf and take it to his friend, and if the sick man can only eat , it will materially help the cure ; for does it not contain the voice of the bird , a mystic elixir of life from the unseeu world?// (Ling Roth I, 195). Op eene andere plaats lezen wij van diezelfde Dajaks : //They brought portions of cooked rice on leaves, and begged the Englishmen to spit into them. After which they ate them up, thinking they should be the better for it// (Chalmers in Ling Roth I, 241).
In de Soerabaj a-courant van 23 Juli 1904 wordt verteld van een als heilig beschouwd persoou , die in Padatig rondliep. O. m. wordt van hem verteld, dat zijn speeksel als buitengewoon krachtig wordt beschouwd. Daarom kan deze wonderdoener een Maleier ge- rust in het aangezicht spuwen, zonder dat men boos op hem wordt. Zulke heiligen heeft Indië dikwijls opgeleverd. Wanneer bij de Karo-bataks een kind iu den slaap schreeuwt , spuwt men zich in de hand, en wrijft het kind met dat speeksel over het gelaat; het schreeuwt, zegt men, omdat het verkeerd ziet; door het speeksel komt het verkeerde gezichtsvermogen weer in orde. Op Nias smeert een priester eene wond in met zijn speeksel, om haar te genezen. Soms doet men zulks ook wel zelf bij brandwonden. Door middel van dit bespuwen van een kranke, wichelt men ook wel eens. Het speeksel wordt dan vermengd met betel, kokos en saranga, door het samen te kauwen. Wordt nu het speeksel , dat men op den zieke heeft gespuwd, helder rood, dan zal de zieke beter worden; wordt het zeer donker rood (zwart), dan moet de patiënt sterven.
Bij verschillende volken als Toradjas, Kailiërs, Toheloreezen ^ Toha-hataks , Ka/ro-bataks smeert men het been met speeksel in , wanneer dit slaapt, om zoodoende het vermeende gebrek aan zielestof aan te vullen.
//Heeft zoo'n dokter (doekoen)// , zoo lezen wij van de Madoereezen^
62
'/het geluk, dat de patieut, in weerwil van zijn cureeren toch beter wordt , dan is zijn roem gevestigd , en blijft een extra belooning niet uit". Deze belooning nu draagt den typischen naam van mabali tjopa, of //vergoeding van het speeksel", dat de doekoen heeft aangewend om den zieke te herstellen (Geillustreerd Zeudingsblad , 1906, 11).
In eene Javaansche overlevering wordt Adipati (de wali Soeuaii) Tëmbajat van eene kwaal genezen door den wali Soeuaii Bonang. De laatste kauwde namelijk een sirihpruim uit, en liet deze den zieke inslikken. Nauwelijks was dit gedaan , of de zieke bespeurde eene grondige genezing van zijne kwaal (Winter, 438).
Op Java vooral wordt het speeksel nog zeer veel als geneesmiddel aangewend. Wanneer bijv. kind spruw heeft, moet een herders- jongen in de keel van dat kind spuwen, want zulk een jongen heeft eene sterke zielestof, omdat hij bij weer en wind in het veld is, zonder ziek te worden. Een doekoeu likt eene wond om die te ge- nezen. Dikwijls likken de ouders het oogvuil van de oogen hunner kindereu af; dit doet men om de oogen sterk te maken. Wanneer men door een slang is gebeten, wrijft men de wond met sirihspeeksel in , waarbij men zegt : //hoe vergiftig uw vergif ook zij , mijn vergif is nog vergiftiger". Een weggeworpen tabakspruim van een regent kauwt men, en men slikt het speeksel in om regent te worden. Een, die slecht ter tale is, vraagt aan iemand, die welsprekend is, om hem in den mond te spuwen; dit speeksel slikt hij in, en hoopt dan dezelfde vaardigheid in het spreken te krijgen als de ander. Heeft men een doorn in het vleesch gekregen, en is het gelukt, dien uit de woud te verwijderen, dan kauwt men dien doorn en legt hem daarna fijn gekauwd op de wond.
Behalve met de bedoeling om zielestof aan een of ander deel van het lichaam toe te voegen , bespuwen dé Indonesiërs ook het lichaam om een of ander, dat verkeerd is, uit het lichaam te verdrijven. Dit gebruik kcmt algemeen in den Archipel voor. Daartoe worden ge- woonlijk doorns, uien, Spaansche peper en andere scherpe ingrediën- ten gekauwd , en op de zieke plek gespuwd , opdat door de scherpte dier middelen het booze worde uitgedreven.
Beblazen.
De adem is een van de wijzen, waarop de zielestof zich uit, of liever nog, iu tegenstelling van de deelen des lichaams, welke ziele-
63
stof bevatten , is de adem zelf zielestof. Want immers , indien de mensch gestorven is, d.i. indien zijn zielestof is heengegaan, ademt hij niet meer. Bij de Makassaren is pamai, '/gemoed'/, dus zetel van zielestof, afgeleid van ai //adem// (mai = ademen). Zoo is badi pamai '/vriendelijk//, en kodi pamai //slecht van gemoed//. Na- kana pamaiua is lett. //zijn gemoed, plaats van adem, zeide// ; d. i. //hij zeide bij zichzelf//. ^
Door blazen nu tracht een gezond mensch van zijn eigen zielestof aan een kranke toe te voegen. Bij verschillende volken in den Archipel nam ik het waar, dat stervenden in ooreu en oogen werden gebla- zen om den dood verre te houden.
Om de bevalling gemakkelijk te maken, blaast de Atjeher op het voorhoofd van zijne vrouw; niet om, zooals dr. Jacobs zegt, den boozen geest, die bezit van de vrouw zou hebben genomen, uit te drijven, maar om hetzij de vrouw, hetzij het kind, nieuwe kracht toe te voeren, opdat dit spoedig geboren worde.
Wanneer iemand flauw valt, d.i. wanneer de zielestof iemand plotseling heeft verlaten , is meestal het eerste , wat de Indonesiër doet, den bezwijmde in de ooren blazen. Ook water wordt ge- wijd , doordat een priester of heilig persoon dit beblaast (zie o. m. van Eerde ' , 480). Dooven denkt men te cureeren door hun in de ooren te blazen; zoo worden ook jongens, die besneden zullen worden , dikwijls vooraf door den vader op het hoofd geblazen om hen sterk te maken.
In Angkola blaast de vader , die op reist gaat , in de vuistjes en op de gewrichten der ledematen zijner kinderen , opdat zij niet te veel naar hem zullen verlangen.
Aanraken, bekloppen.
Maar het is niet steeds een vereischte, dat men iets moet eten of drinken om zijne zielestof te versterken , te vermeerderen of te bevestigen; het is ook niet altijd noodig, dat men wordt ingesmeerd met bloed of met speeksel ; eene bloote aanraking , beklopping met een of ander doet reeds de zielestof van dat voorwerp op dien persoon overgaan. Meestal wordt dat voorwerp dan in aanraking gebracht met het hoofd ; maar ook een of ander pijnlijk lichaams-
^ Alleen onder de Galelareezen op Halmahera heb ik er een voorbeeld van gevonden, dat men van iemand in den slaap een weinig adem opvangt, ten einde daarmede tooverij te bedrijven en dien persoon ongelukkig te maken.
64
deel kau met eenig voorwerp wordeu beklopt, met het doel de zielestof er van op het lichaam te doen overgaan. Op deze wijze brengt men bijvoorbeeld de zielestof van ijzer en zeer levenskrachtige planten op den mensch over; hiervan zullen wij echter voorbeelden mededeelen, wanneer wij spreken over de zielestof van dieren, planten en voorwerpen. Om niet in herhaling te komen deeleu wij hier alleen mede, hoe de zielestof van personen door aanraking op andere menschen overgaat.
Vele personen, en onder hen voornamelijk zendelingen, wien ik er naar vroeg, deelden mij mede, dat inlanders er zeer op gesteld zijn , dat hunne kinderen door hen worden aangeraakt ; zij ver- wachten hiervan voor hen lichamelijken voorspoed en geluk. Zoo had zendeling de Blinde van Bandoeng eens een kind genezen ; de vader van het kind nam toen den wandelstok, welken de zendeling in de hand had , en drukte de knop er van tegen een wrat van zijn zoontje, in de hoop dezen daarmede te genezen. Bij Moham- medaan geworden volken vraagt men aan hadji's om zieken aan te raken, in de stellige overtuiging, dat dezen daardoor zullen herstellen.
Toen Purness een Foenan-^OT^ bezocht in het Serawaksche (hij was de eerste Europeaan, die daar kwam), waren de menschen hoogst verbaasd over alles, wat men aan en van hem zag. Men zag hem blijkbaar aan voor den geest van een der voorouders. Toen brachten moeders hunne kinderen tot hem , en drongen ze naar hem toe , niet alleen om hem te zien en aan te raken , maar vooral om door hem aangeraakt te worden (Furness, 17-i).
Meer dergelijke trekken vinden wij van de Bajaks opgeteekend.
Zoo schrijft Denison van een feest, dat hij bijwoonde:- //The head men with their wives and children then approached on takiug my right hand between both of theirs, drew it towards them, as if trying to draw off a glove, or as if thev hoped to extract some essence from it ; a m b i 1 s ij u k d i n g i n is I believe the terra the Dyaks apply to this custom, which is very common among them// (Ling Roth I, 245). — Zoo ook vertelt Chalmers : //This done, many took our hands in theirs, and apparently tried to squeeze out the essence, which they rubbed over their bodies, and others again brought their little children for us to touch them// (Ling Roth I, 2-48). — Elders werd een kuiken over het gelaat van een ziek kind gestreken; en daarna werd het hoen gedood, en wegge- worpen in de richting van de ondergaande zon; het zwaard, met het bloed er aan, werd boven het kind gehouden (Ling Eoth I, 261, noot 3).
65
Op Java moet bij eene bevalliug de doekoen de eerste zijn , die het kind aanraakt, en in de armen neemt. Wanneer een kind geboren wordt gedurende een gamëlanvoorstelling, wordt; bet kind naar den dalang (den vertoonder van bet wajangspel, een min of meer gewijd persoon) gebraebt, die het een naam geeft: het heet dan het kind van den dalaug te zijn, totdat het groot is geworden.
Voorts wijs ik bier op het geloof, dat ik bij eenige volken vond , dat, indien iemand door aanraking met een met huidziekte behebt mensch, diezelfde huidziekte krijgt, men gelooft, dat de oorspron- kelijke zieke van zijn ongemak genezen zal, omdat de ander die door de aanraking heeft overgenomen.
Ook vinden wij bij vele volken in den Archipel de gewoonte, dat een of ander offer door al de deelnemers moet worden aangeraakt, opdat er iets van hen op het offer moge overgaan.
De gewoonten bij het koppensnellen leeren ons, dat de zielestof van een verslagen mensch op levenden wordt overgebracht, door dezen met het hoofd van den verslagene te bekloppen. Bij de Toradjas zijn verschillende offerplechtigheden waarbij zulks geschiedt, en wel met de uitgesproken bedoeling, dat zij gezond mogen blijven. Ook bij het groote doodenfeest, waarbij de beenderen der afgestorvenen worden opgegraven , worden de deelnemers 7 maal met een der doods- hoofden op de kruin geklopt.
III. DE PERSOONLIJKE ZIELESTOF IN DEN MENSCH.
Aard van de persoonlijke zielestof.
Naast de onpersoonlijke zielestof in den mensch, waarvan wij boven een eu ander hebben bijgebracht , treffen wij bij de Indonesiërs eene voorstelling aan, waaruit blijkt, dat de zielestof des menscheu ook eenig persoonlijk karakter heeft. Deze voorstelling hangt nauw samen met de omstandigheden, waarin het volk zich bevindt. Daar ^ waar de enkele mensch zich meer heeft losgemaakt uit het commu- nistisch stamverband, waar de mensch zich dus niet zoo volkomen meer voelt als een deel van het geheel, maar zich meer bewust is geworden van zijn individueel bestaan , stelt men zich ook zijne zielestof meer als persoon voor. Deze persoonlijkheid blijkt reeds uit den naam, waarmede sommige volken hun zielestof aanduiden, als tauoana //meuschje// bij de Toradja's, //medgezel'/, '/tweede ik'/ ^ en dergelijke (zie de Inleiding).
De Indonesiër stelt zich de zielestof des menscheu dan ook voor in de gedaante van haren eigenaar , soms zeer verkleind. Zij is het (zooals wij ook reeds bij de onpersoonlijke zielestof hebben gezien), die het lichaam doet leven , waardoor de mensch deukt eu werkt. Dit zal ons uit het vervolg telkens blijken, wanneer wij de ver- schijnselen, die zich bij de zielestof voordoen, beschrijven. Die ziele- stof is zeer los aan het lichaam verbonden. Elk oogeublik kan zij zich van haren eigenaar verwijderen. Bij sommige volkeu is men zelfs zoo ver gegaau met te zeggen , dat de zielestof een geheel afzonderlijk bestaan voert.
Zoo lezen wij van de Toba-hataks : "De ziel voert een afzonderlijk bestaan naast den mensch; ze is min of meer een wezen op zichzelf; ze is niet hetzelfde als de persoonlijkheid, want de mensch kan zijne ziel smeeken, haar verwijten doen, haar vloeken" (Warneck ^, 8).
Van de Karo-bataks weten Avij , dat zij hunne zielestof naar huis terugroepen, niet naar den persoon, bij wien ze behoort; en aan het schudden van het huis bemerkt men, dat zij teruggekomen is. I&
67
de mensch iu huis, dan is zijne zielestof er onder. Gaat de meusch ergens heen, dan volgt zijn zielestof hem op de hielen. De ziele- stof kan zelfs vijandig gezind zijn tegen haren bezitter en zijne moeder, en hem zelfs dooden door hem den adem uit zijn lichaam te halen. Zoo ook in het Toba'sche, blijkens de uitdrukking: //Uw zielestof zij uw vijand// (mededeeling van M, Joustra). Wij hebben hier ongetwijfeld de plastische uitdrukking van eenen zielstoestand , waarbij de mensch ontevreden, boos op zichzelf is. waarin hij wanhopig is, een toestand, die hem tot zelfmoord kan brengen.
Die zielestof verwijdert zich gemakkelijk van het lichaam, en daarom is de Karo-hatak er op bedacht om een voorwerp te koopen , dat zijne zielestof gaarne heeft; van zulk een geliefd voorwerp zal zij zich niet zoo gemakkelijk verwijderen. Welk dit voorwerp is, wordt hem door den priester gezegd, en al is dit nog zoo duur, hij zal het koopen (Westenberg , 230).
De Minangkahauer zegt, dat de soemangè* een wezen is, //dat met bewustheid handelt , dat een wil- , een denk- , een gevoelsvermogen bezit, en wiens bestaan van het lichaam geheel onafhankelijk is. Terwijl haar aanwezig zijn aan het lichaam kracht, aan de be- wegingen levendigheid , aan het oog gloed en leven , en aan het gelaat kleur en uitdrukking geeft, verdwijnt dit alles, wanneer zij haren zetel heeft verlaten , in welke oogenblikken zij lijdende , doch ook in groote vreugde kan zijn. Haar heengaan en terugkeeren geschiedt vrijwillig of gedwongen// (V. d. Toorn ^ , 49).
Om een voorbeeld aan te halen , hoe geheel afgescheiden van den mensch men zich zijne zielestof kan voorstellen, haal ik hier een Lodas,c\\. (Halmahera'sch) verhaal aan, dat ons doet denkeu aan het Germaansche sprookje van den reus, wiens hart in den vorm van een ei, door een zwaan op den rug werd gedragen in een verafgelegen vijver. In bedoeld verhaal dan wordt verteld van den zoon van een reus, die een fiesch vindt. Wanneer zijn vader hem vervolgt om hem te dooden, roept de zoon hem toe: //Vader, wat is dat hier in die flesch van u?// De reus roept terug: //Kind ! raak daar niet aan ; dat is de volggeest van mijn lichaam ; als ge dien stuk slaat, sterf ik//. Dan slaat de zoon de flesch stuk, en op hetzelfde oogenblik is de reus dood (Van Baarda ^ , 396).
'/The Malay conception of the human soul (sëmaugat or suman- gat)// , zegt Skeat, //is that of a species of thumbling, a thiu un- substantial human image, or mannikiii, which is teraporarily absent from the body in sleep, trance, disease, and permanently absent
68
after death. This maunikin, which is usually invisible but is sup- posed to be about as big as the thumb, corresponds exactly iu shape, proportion and eveu iu complexion, to its embodiment or casing (sarong) i. e. the body in which it has its residence. It is of a vapoury , shadowry , or filmy essence , though not so inpal- pable, but that it may cause displacement on entering a physical object. . . . The soul appears to men (both wakiug and asleep) as a phantom separate from the body , of which it bears the likeness , raanifests physical power, and walks, sits and sleeps// (Skeat, 47 , 49).
Bij de Maleiers vinden wij dus de voorstelling, dat de zielestof wel zelfstandig kan optreden , maar in het lichaam van haren eigenaar thuis behoort. Dit laatste hebbeu wij bij meer volken kunnen con- stateeren , en dit is waarschijnlijk ook de oorspronkelijke voorstelling, die wij o. m. nog uitgedrukt vinden in de gewoonte, om een per- soonlijke zielestof in het lichaam terug te brengen door het hoofd, of door een van de gewrichten.
Hoe de onpersoonlijke zielestof persoonlijk wordt gedacht , hebben wij o. m. boven kunnen zien bij de Karo-hataks , die de 7 zetels van onpersoonlijke zielestof tot 7 verschillende zielen hebben gemaakt. Iets dergelijks vinden wij bij de Timoreezen van Midden-Timor , die ook gelooven , dat de meusch 7 zielen heeft. Verlaten slechts enkele van deze zielen den meusch , dan wordt hi] ziek ; verlaten deze 7 zielen hem allen, dan sterft hij (Grijzen, 86).
Wij kunnen dus zeggen, dat de persoonlijke zielestof van den mensch de verpersoonlijking is in één wezen van al de onpersoon- lijke zielestof ,5 welke zich iu het gansche lichaam van dien mensch bevindt. Vau nagenoeg alle Indonesische volken vinden wij mede- gedeeld , dat deze persoonlijke zielestof zich aau anderen voordoet iu de gedaante van den persoon, bij wien zij behoort.
Schaduw als gedaante van de zielestof.
Eene omstandigheid, welke ongetwijfeld aanleiding heeft ■ gegeven tot het geloof, dat de zielestof van den mensch zich buiten het lichaam bevindt , is deze , dat de uatuurmensch al spoedig zich zijne zielestof "belichaamd'/ moet hebben voorgesteld in zijn schaduw. De natuurmeusch toch stelt zich gaarne iets reëel voor ; de schaduw heeft ook de gedaante van den meusch zelf, en is toch een ontast- baar iets. Toen ik op Halmahera aan een Tobelorees de vraag deed, of een pasgeboren kind reeds eeue persoonlijke zielestof had , ant-
69
woordde de man: //Zeker; wauneer u het kiud bij de lamp houdt, kunt u de zielestof zien// (in zijn schaduw).
De Makassaren en Kailiërs zeggen , die iemand , die slechts een zwakke schaduw of geen schaduw afwerpt, spoedig moet sterven; de zielestof van dien mensch is dan niet meer aanwezig. Ditzelfde zeggen de lieden in Angkola.
Zielen, d.z. als geesten voortlevende menschen , hebben daarom ook geen schaduw. Eigenaardig is in verband hiermede, dat de Javanen zeggen, dat zwarte kippen en zwarte katten op Djoemaat lëgi, den geestendag bij uitnemendheid, geen schaduw afwerpen. Wij zullen nl. in het tweede deel van dit werk zien, dat zwarte dieren dikwijls als //geestendieren// , als dieren uit de onderwereld , worden beschouwd.
Een ander gevolg van deze voorstelling is , dat men geen voedsel mag eten, waarop zijn eigen schaduw, of die van een ander valt, omdat de persoon, van wien die schaduw is, anders mager zal worden ; m. a. w. omdat men dan met het voedsel ook een deel van diens zielestof opeet (O/o i?0(?,yog?i ; N lasser s ; ^4 ^W^ijr* = Jacobs ^ I, 259). — De Angholaers draaien het juist om: dezen zeggen, dat de schaduw het voedende aan het voedsel onttrekt, en dat aan- wendt ten nutte van den persoon, van wien de schaduw is. — De Javanen verbeelden zich hunne schaduw te kunnen opsnuiven, ten einde daarmede zegen , kracht te krijgen. Zoo ook zeggen de bewoners van het Maleische Schiereiland , dat iemand , die als heks wil optreden , zijn eigen schaduw moet grijpen en in zich opnemen, zoodat die persoon schaduwloos is; zich dus min of meer tot een geest heeft gemaakt (Swettenham , 193 — 196).
Als belichaming van des menschen zielestof, mag men daarom niet op iemands schaduw trappen, er niet in steken of hakken , want dit zou tengevolge hebben, dat ook het lichaam zou gaan lijden, ziek zou worden [Atjehers, Jacobs ^ I, 275 ; Javane^i, Makassaren , Kailiërs , Tobeloreezen , Galelareezen , Niassers , Madoereezen , Bataks van Angkola^ Toha, Karo).
Bij de Kailiërs werden vroeger lieden, die op de schaduw van een hoofd trapten , gedood. Bij andere volken leeft de vrees , om op iemands schaduw te trappen, alleen nog als beleefdheidsvorm voort.
Ook moet men oppassen , dat zijne schaduw niet op eenige zaak valt , waarin een geest woont , daar deze geest dan licht de scha- duw , resp. zielestof zou grijpen , en die mensch daardoor ziek maken. Daarom zullen de Javanen er steeds voor waken, dat hun schaduw
70
niet op een heiligen waringinboom valt, daardoor zouden zij zware koortsen krijgen, omdat de geesten in dien boom hem dan zouden aanraken. In het algemeen zal de Javaan er voor oppassen , dat zijne schaduw niet op een ander mensch valt, //want dit zou hen licht kunnen verzwakken//. Ook de Atjeher waakt er voor, dat zijne schaduw niet in aanraking komt met een grooten boom (Jacobs ' 1, 275).
Bij de Maleiers van Malakka gaat het oprichten van den hoofdstijl van een huis, w^aarvoor de Indonesiër steeds veel eerbied heeft, gepaard met veel plechtigheid , en de arbeiders moeten er voor waken, dat hun schaduw niet op die paal valt, anders zou hieruit ziekte en onheil voor hen voortkomen (Skeat, 143). Bij den Makassaar mag de schaduw van iemand, die een kokosnoot plant, niet op het geplante vallen.
De Galelareezen op Halmahera noemen de schaduw de //oneigenlijke zielestof// van den mensch. Zij vertellen , dat wanneer een priester bij den hemelheer komt om de weggeloopen zielestof van eenig per- soon terug te vragen , de hemelheer hem eerst driemaal achtereen de schaduw van den kranke geeft. Hij moet deze dan niet aannemen , want eerst bij den vierden keer geeft de hemelheer hem de echte zielestof terug.
Verband tusschen naam en zielestof.
Een zeer nauw verband bestaat ook tusschen den naam , welken een mensch draagt, en diens zielestof; ja tusschenbeide zou men haast willen zeggen , dat de naam de zielestof is. Bij tooverij wordt de zielestof van een mensch met den naam van dien persoon naderbij geroepen. Iemands naam mag in sommige omstandigheden niet ge- noemd worden , aangezien alsdan de zielestof van dien persoon zich begeven zal naar de plek, waar de naam is uitgesproken. Zoo mag men bij Toradja's en Galelareezen den naam niet noemen van per- sonen, die op de jacht zijn gegaan, anders zullen zij verdwalen of het spoor van het wild kwijtraken; m. a. w. dan zal hunne ziele- stof op den naam afkomen , en daarmede zijn de eigenaars den kluts kwijt.
Van de Javanen lezen wij : //Verder doel het schrijven van iemands naam op een doodbaar, op een doodskleed, op een bordpapieren beeld , op een tot een beeld gekuipt blad , dat het beeld van het slachtoffer voorstelt , en dat men begraaft of op een kruisweg plaatst , den bedoelden persoon spoedig sterven. Gedurende het schrijven of
71
het plaatseu wordt het daartoe vereischte formulier opgezegd. — Het schrijven vau iemands naam met een mengsel van bloed en houts- kool op een doodshoofd, of op menschelijk gebeente, en dit in water bij zijn deur begraven , doet den persoon lijden aan eene langdurige ziekte, vóórdat hij sterft. Bij het plaatsen wordt het daarvoor vereischte formulier opgezegd// (vau Hieu^).
Wij behoeven van dit veel voorkomende verschijnsel in den Ar- chipel niet meer voorbeelden bij te brengen.
Algemeen is ook het geloof bij de Indonesiërs, dat men macht heeft over een weerwolf of geest, wanneer men diens naam kent.
Wanneer wij later over de zielestof van dieren en planten spreken , zullen wij zien, dat aan veel planten bijzondere kracht wordt toe- geschreven, omdat men denkt, dat met den naam ook de aard, de zielestof, van de plant is omschreven. Vandaar ook de groote zorg, die men bij sommige volken vindt om een passenden naam voor hunne kinderen te krijgen. Hieruit moet de gewoonte verklaard worden, welke bij vele volken in den Archipel gevonden wordt, n.1. om aan kinderen leelijke namen te geven , opdat de geesten daar- door afgeschrikt worden zulk een leelijk kind te nemen (n.1. diens zielestof weg te nemen).
Het nauwe verband tusschen naam en zielestof blijkt ook uit de gewoonte om den naam van zieken te veranderen, ten einde de geesten op een dwaalspoor te brengen ; met den naam krijgt de zieke ook een nieuw wezen. Op ditzelfde geloof berust de vrees om kinderen te noemen naar een nog niet lang geleden overleden persoon. //Bei der Wahl der Namen//, heet het van de Bahaus in Borneo, //vermeidet man diejenigen kürzlich verstorbener Familien- glieder, wahrscheiulich um deren Seelen nicht zu beunruhigen und auf das Kind abzulenken , was diesem Schaden könnte. Gewohnlich nennt man das Kind nach sehr alten oder bereits vor langer Zeit verstorbenen Yerwandten// (Nieuwenhuis •'' I, 74). Wat hier gezegd is, geldt voor alle Indonesische volken.
Hangt de naam zoo nauw samen met de zielestof, dan kan het ons ook niet verwonderen, dat een naamloos kind nog geen zelf- standig wezen is. Dit blijkt voornamelijk dan , wanneer zulk een kind , dat nog geen naam heeft , sterft. Bij de zoo even genoemde Bahau's heet een naamloos kind hapang; sterft dit, dan wordt er niet openlijk over getreurd (Nieuwenhuis ^ I, 74). De Makassaren noemen zulk een kind bedja, en wanneer het sterft, wordt het zonder eenig ceremonieel en zonder doodenmaal begraven; het is
72
uog geen wezeu. De Javanen begraven zulk een gestorven naamloos kind niet op het kerkhof, maar achter of naast het huis bij de placenta ; geen maaltijden worden er voor gehouden.
In Angkola en Toha wordt een naamloos kind zonder eenig cere- monieel en met grooten spoed ouder den grond gestopt. In Toba moet dit geschieden , wanneer de zon in het zenith staat.
De zielestof in den droonn.
Wij hebben reeds opgemerkt, dat de zielestof zich ten allen tijde van den mensch kan verwijderen. Het meest geschiedt dit in den slaap, of naar de gedachten van den Indonesiër uitgedrukt : door het zich verwijderen van de zielestof slaapt de mensch. Die ziele- stof verwijdert zich dan ver of minder ver, en alles wat zij op hare omzwervingen ziet eu ervaart, droomt de mensch. Vandaar dat voor den natuurmensch droomen eeue zeer reëele beteekenis hebben, en hij er veel waarde aan hecht.
Op hare omzwervingen dringt de zielestof door tot het zielenland onder de aarde, of tot het geestenrijk in de lucht, en daar ontmoet zij de zielen van overleden verwanten. En juist deze ontmoetingen zijn voor den natuurmensch van het grootste gewicht. Uit deze ont- moetingen kunnen wij voor de Indonesiërs den volgenden regel trekken : wanneer een in den slaap ronddwalende zielestof de ziel van een overleden bloedverwant ontmoet, en die overledene ontvangt den levende stroef eu ongastvrij, ja hij jaagt hem "^^^^ dan weet de droomende, dat hij lang zal leven. Ontvangt de overledene den levende echter gastvrij en geeft hij hem te eten, dan zal het niet lang duren of hij moet sterven. Van dezelfde beteekenis zijn de droomen , waarin de levende door een overleden bloedverwant geroepen wordt ; volgt de levende deze roepstem , dan moet hij spoedig sterven , weigert hij echter te gaan , dan zal hij lang leven.
Deze droomuitlegging spruit voort uit het geloof, dat meuscheu dikwijls sterven, doordat overleden verwanten uit verlangen of om eenige andere reden de zielestof van die menschen wegnemen , waardoor zij sterven.
Om dergelijke ontmoetingen met geesten in den droom uit te lokken , bestaat bij vele volken in Indië de gewoonte op eene plaats , waar een geest woont, te gaan slapen, in de hoop, dat de geest dan in den droom aan de zielestof zal zeggen, wat men begeert te weten. Zoowel Ling Roth als Hardeland vertellen dit van verschillende
73
Daj ak-stammen. Ook de Toradjas gaan ougewapend op eeue plek slapen , waar een geest woont , hetzij een graf of een heilige plaats , hetgeen zij aanduiden met mobaratapa, dat niet anders is dan het Maleische (resp. Sansk.) bërtapa '/als kluizenaar leven//. De Javanen doen zulks veelvuldig (Harthoorn , 126); bekend is bijvoor- beeld het slapen in de grot van Karang trètès, ten Oosten van de Oepak-rivier in Jogjakarta om waarzeggende droomeu te krijgen van Ratoe loro kidoel.
Uit de overtuiging, dat hetgeen men droomt eene reëele waarde heeft , is bij de Indonesiërs eene volmaakte droomuitlegkunde ontstaan. Wij gaan hierop niet verder in , daar deze wetenschap weinig afdoet tot de kennis van de zielestof. Het kan ons niet verwonderen , waar de zielen der overleden verwanten zulk een grooten invloed blijven oefenen op het doen en laten der voortlevenden, zooals wij later zullen zien, dat de Indonesiërs bij allerlei gelegenheden op hunne droomen acht geven , ten einde hieruit te weten of eenige daad in overeenstemming is met den wil dier voorouders. Zoo zal een Sidin-dajak nimmer huwen, of hij moet eerst een goeden droom hebben gehad (T. B. G., dl. 16, 185). Hetzelfde wordt verteld van JVias, waar de jongeling in het huis van zijne bruid gaat slapen, om een gunstigen droom af te wachten {Allg. Miss. Zeitschrift 1898, 174). Op ditzelfde eiland manen de zielen van overledenen de levenden aan om te ofieren (Tijdschr. Bat. Gen. dl. 33 , 490). Hetzelfde geschiedt op de Kei-eiln. (Tijdschr. Bat. Gen. dl. 33, 126), Ook bij volken , zooals Toradjas , Toheloreezen , Kailiërs en anderen , ver- namen wij , dat het verschijnen van een overledene in den droom beteekent, dat die overledene om een offer vraagt. De lieden van Seranglao en Gorong gelooven , dat de zielen der overledenen de achtergelaten betrekkingen in droomeu beschermen en waarschuwen (Eiedel ' , 165). Van de Kei- en Aroe-eil. lezen wij, dat aanwijzingen omtrent medicijnen in den droom stipt worden opgevolgd (Riedel ^ , 221, 254). De kamferzoekers onder de Bataks leggen zich te slapen, vóórdat zij uitgaan , ten einde in den droom een mededeeling te ontvangen, waar kamfer te vinden is (Tijdschr. Aardr. Gen. 17, blz. 28). Droomen moeten den Javane7i aanwijzen, welken tak van handel zij moeten aangrijpen om geluk te hebben (Tijdschr. Bat. Gen. dl. 25, 568). Deze reeks voorbeelden is nog lang voort te zetten , doch uit bovenstaande blijkt voldoende , hoe groote beteekenis de Indonesiërs aan droomen hechten.
De overtuiging, dat gedurende den slaap de zielestof het lichaam
74,
verlaat, en dan in zekere omstandigheden niet meer naar het lichaam terug zou kunnen keeren, heeft aanleiding gegeven tot verschillende gebruiken. Wanneer de Toradjcbs van Midden-Celebes bij een lijk waken, mag geen der wakers daarbij slapen, want de daarbij vrij geworden zielestof zou lichtelijk door de ziel van den overledene kunnen worden meegenomen naar het zielenland. In het Toradjasche verhaal van Sese ntaola drukt deze zijn vrees uit, dat een hunner ziek zal worden. Wanneer hij en zijne reisgenooten op hunne zee- reis den vasten wal naderen, gelast hij, dat niemand mag slapen, opdat men zijne zielestof niet verlieze : door op te staan nog eer men geland is, verzekert men zich er van, dat men zijn tweede ik niet op zee of aan boord heeft achtergelaten (Adriani ^ , 120).
Schadelijker werkt dit geloof in geval van krankheid : bij vele volken staat men niet toe , dat een ernstig kranke insluimert , omdat men dan vreest, dat de zielestof niet tot haren eigenaar terug zal keeren. Zoo ook vertelt dr. Nieuwenhuis van een zieke onder de Dajahs ^ die stierf om de eenvoudige reden, dat men hem niet toe- liet in te slapen. //Die Bahau tun dies, weil sie anuehmen , dass die Seele den Körper sowohl im Schlafe als beim Tode verlasst und beim Einschlafen eines Schwerkrauken nicht wieder zurückkehren köunev (Nieuwenhuis ^ I, 333). Ditzelfde hebben wij ook bij andere volken opgemerkt.
Wanneer de zielestof in den droom iets wedervaart, waarvan zij schrikt, dan vliedt zij weg, en komt niet meer in het lichaam terug. //Hat jemand einen beangstigenden Traum// , zoo heet het van ([^Bataks, //so muss er alsbald seiner Seele ein Opfer bringen , damit er nicht krank wird. Denn gewisse Trüume ziehen gewisse Krankheiten nach sich, da Traume Realitaten im Seelenlebeu bedeuten// (Warneck ', 14).
Om dezelfde reden , nl. om de zielestof niet te verschrikken, nemen de Indonesiërs zich steeds in acht bij het wekken van een slapende. Door hem plotseling te wekken , zou de zielestof verschrikken , of in elk geval geen tijd meer hebben , naar het lichaam terug te keeren , en daardoor zou de persoon in kwestie krank worden. * — Dezelfde gedachte ligt in de gewoonte der Indonesiërs om nimmer over een slapende heen te stappen. Sommigen zeggen , dat de slaper dan ziek wordt, anderen, dat degene die de fout begaat, krank zal worden. Bij sommige volken is dit gebruik eenvoudig een beleefdheidsuiting
' Javanen vertelden mij, dat men een vijand kan dooden door hem, wan- neer hij slaapt, plotseling een haar uit het been te trekken.
75
s^eworden, zonder dat men daarbij aan eenige konsekwentie deukt: //men doet dan , alsof die persoon een lijk ware'/. Wanneer men over zijn broeder stapt, vertelde een Javaan mij , gaat men zijne ouders voorbij : stapt men over zijn kind. dan loopt meu kans gestraft te worden (wil al at = een door de ouders toegezonden bezoeking wegens beleediging) ; stapt men over een vreemde heen zonder verontschuldiging, dan laadt meu '/bloedschuld'/ (sambutan rah) op zich. Hoogstwaarschijnlijk stelt men zich voor, dat men, door over een slapende heen te stappen , diens terugkeerende zielestof in den weg kan treden, en deze daar- door verhinderen in het lichaam terug te gaan,
Yan de Minangkabauers vonden wij nog opgeteekend , dat meu het gelaat van een slapende niet zwart mag maken of bemorsen, daar de zielestof dan afkeer zou kunnen gevoelen om in zulk een lichaam terug te keeren (Vau der Tooru ^ , 50).
Andere redenen, waarom de zielestof het lichaam verlaat.
Behalve gedurende den slaap, kan de zielestof zich nog in andere omstandigheden des levens van den meusch scheiden. Zoo vinden wij van nagenoeg alle volken in Indië vermeld , dat door schrikkeu de zielestof wegvlucht. Ook wanneer de mensch sterk naar iets of iemand verlangt , verlaat de zielestof het lichaam en gaat daarheen , waar zijue gedachten naar uitgaan. Wanneer de mensch ontevreden is over eenige zaak, gevoelt de zielestof zich niet meer op haar gemak in het lichaam , en gaat heen. Gebrek of onaangename levensomstandig- heden leiden er ook dikwijls toe om de zielestof uit het lichaam te doen gaan. Iets weigeren, vooral aan kinderen, doet men daarom niet gaarne, omdat daardoor ontevredenheid wordt gewekt. Op deze gedachte steunt de vrees van ouders om hunne kinderen te bestraffen , en deze vrees is de grootste hinderpaal om eenig denkbeeld van opvoeding aan de natuurvolken bij te brengen. Wanneer een kind zijne ouders zoolang gesard heeft, tot zij het in drift een slag geven , en het kind in een hartverscheurend geschreeuw uitbreekt, zijn de rollen op eenmaal omgedraaid. Niet het kind is dan de schuldige, maar de ouders voelen zich schuldig : door hunne kastijding kan de zielestof van het kind zijn weggeloopen , en uu moet door vleien en beloften het kind , of eigenlijk zijne zielestof gerustgesteld worden , en alzoo overgehaald om bij het kind te blijven. Mauw vallen is een teeken , dat de zielestof zich plotseling verwijderd heeft.
Wanneer nu de zielestof zich blijvend verwijderd houdt van deu
76
meusch, wordt het lichaam ziek eu sterft eindelijk (zie voor het bovenstaande o. m. Warneck ' , 11; Bijdragen 1896, 529 — 530; Hardeland -, 353; Van den Toorn ^ , 50).
Om dus te voorkomen , dat de zielestof het lichaam verlaat (nadat zij bijvoorbeeld daarin weer is teruggebracht bij ziekte), bindt men om polsen en enkels bandjes, repen bladeren of slingerplanten. Zoo brengen de Toradja's dit bij verschillende gelegenheden in praktijk. De Minangkabauers binden eene kraamvrouw somtijds een streng garen of een koord om pols en lendenen , om de soemaugat , die in de ure der smart zou willen vluchten, den aftocht af te snijden (Van der Toorn ^ , 56). Bij de verschillende volken, waar ik persoonlijk onderzoek mocht doen , komt dit afbinden algemeen voor bij ver- schillende gelegenheden. Blijft een Karo-hatak, niettegenstaande eene belofte aan den een of anderen machtigen geest, toch ziek, dan bindt men hem om de polsen een wit bandje. Thans, waar men de oorspronkelijke beteekenis er van vergeten heeft, heet het, dat dit dient om hem aan zijne belofte te herinneren. Zoo doen de Oio Doesoen dit in tijden van ziekte, opdat de zielestof uit vrees voor die ziekte niet heenga. De Oio Ngadjoe brengen dit afbinden niet in verband met de zielestof, maar met booze geesten, die door dit afbinden verhinderd zouden worden in het lichaam te dringen. Bij de Bataks vinden wij nog het gebruik om de zielestof vast te houden door middel van een voorwerp, een geschenk, waarmede de zielestof ingenomen is, en zich daarom niet van het lichaam wil verwijderen. Deze geschenken bestaan dikwijls uit een gong, een mes, een speer, een ring, een kleedingstuk , enz.
De plaats, waardoor de zielestof het lichaam in- en uitgaat, zijn de openingen des lichaams, zooals neus, ooren en mond. Ook door de gewrichten zoekt de zielestof zich een weg; maar het meest ver- breid is het geloof, dat de zielestof den mensch in- en uitgaat door den schedel, en wel op de plaats van de groote fontenel. Wanneer de natuurmensch bij de geboorte van een kind het kloppen van de groote fontenel ziet, moet hij daaraan wel de gedachte verbinden, dat dit de plek is, waardoor de zielestof in- en uitgaat. Daarom bijv. legt de Makassaar op de fontenel van een klein kind een prop van allerlei bladeren , die door hun naam een gunstigen invloed op het kind hebben. De prop zelf, zegt men, moet dienen om de zielestof in het lichaam te houden. Eene afwijking van boven- genoemde, algemeen voorkomende, voorstellingen vinden wij bij de Papoea s van Duitsch Nieuw-Guinea, die de poort des lichaams
77
zoeken aan den schouder onder het sleutelbeen (Der kleine Missions- freuud 1901, 156).
Niet alleen , dat de zielestof van den mensch zich uit zichzelf van het lichaam kan verwijderen , zij wordt menigmaal door andere raenschen of krachten weggehaald , weggelokt. Dit kan onopzettelijk geschieden , maar daarom te meer is de Indonesiër er op bedacht , om in bijzondere omstandigheden niemand of niets toe te laten , waardoor de zielestof van eenig mensch (vooral van eeuig kind) kan worden medegenomen. Om die reden mag bij de Aijehers niemand gedurende tien dagen na de bevalling de kraamvrouw bezoeken. Dr. Jacobs geeft als reden op, opdat de bezoekers geen boozen geest mee zullen brengen, maar oorspronkelijk moet de vrees, dat een der bezoekers onwillekeurig de nog teedere zielestof van het hulpelooze wicht zou kunnen medenemen, de reden zijn geweest voor dit verbod. Hiermede is ook geheel in overeenstemming, dat men geen voorwerp uit de kraamkamer in een ander huis mag brengen , omdat met dit voorwerp ook de zielestof van kraamvrouw of kind zou kunnen worden weggevoerd (Jacobs ^ I, 147).
Zoo ook schrijft dr. Nieuwenhuis van de Da/'a/^* in Midden-Borneo, dat niemand buiten de huisgenooten het kraamvertrek mag betreden, zoolang de navelstreng nog met van het kind is afgevallen, daar het kind anders ziek zal worden. //Man fiudet bei allen Stammen von Mittel Borneo die Eigentümlichkeit , dass sie Tremde nur mit Angst in die Nahe kleiner Kinder kommen sehen ; bei den Punan darf niemand , der die Sprache des Stammes nicht kennt , ein Kind anrühren, da dieses sonst dumm werden muss. Bei den Kajan bringt jeder Fremde bei seinem ersten Eintritt in eine Wohnung, in der sich ein kleines Kind befindet, ein Geschenk von Perlen oder etwas Zeug mit ; augenscheinlich liegt dieser Sitte die Ueberzeugung zu Grunde, dass die Seele des Kindes, die durch die neue Erscheinung erschreckt worden ist, durch etwas Schönes wiederum beruhigt werden muss ; geschieht dies nicht , so entflieht die Seele und das Kind wird krank// (Nieuwenhuis '' I, 73, 74).
Deze gewoonte om een pasgeboren kind, dat men aangeraakt heeft , iets te geven , komt bij vele Indonesische volken voor.
Een Makassaar laat liever niet een vreemdeling toe in een huis, waar een pasgeborene is; komt er evenwel een aanzienlijk mensch, dan verzoekt men dezen op een schoteltje te spuwen, en met dit speeksel wordt het kind ingewreven ; deed men dit niet, zegt men, dan zou het kind (n.1. zijne zielestof) den vorst volgen, en het zou onrustig worden.
78
Bij de Javanen is in vele zakeu het geloof iu zielestof verdrongen door het geloof in geesten. Evenals bij de Atjehers mag bij de Javanen iemand, uit een ander dorp afkomstig, niet in de kraamkamer komen, uit vrees voor geesten, die den vreemdeling mochten zijn gevolgd (dat dit geloof niet de oorspronkelijke verklaring van het verbod kan zijn, blijkt hieruit, dat het niet geldt voor een dorpsgenoot, die evengoed door een geest zou kunnen worden gevolgd). Ook iemand, die van een zieke of doode komt, mag niet bij een pas- geboren kind komen, dan nadat hij in de keuken zijne voeten in de asch heeft gestoken. (Over de beteekenis van asch in de geesten- wereld zie men het tweede deel).
Eveneens is uit vrees om de zielestof van een afwezeude te ergeren en daardoor den eigenaar er van schade te doen, de gewoonte bij vele volken in den Archipel ontstaan , dat de naaste betrekkingen (of in elk geval de vrouw) van iemand die afgereisd is, zich van verscheidene handelingen hebben te onthouden; waartoe dan behooren: het bijwonen van feesten, het naaien van kleederen, het weven, en dergelijke. Zoo mogen geen voorwerpen uit zulk een huis worden uitgeleend. Dit alles en nog veel meer moet dienen om den ver- trokkene niet onrustig te maken, en hem van het doel zijner reis af te trekken of hem ziek te maken, hetzij dan, dat de zielestof door deze handelingen ontstemd wordt, wanneer zij eens naar huis terug- komt (in den slaap bijv.), hetzij, dat men meer denkt aan een sym- pathetisch inwerken van hetgeen de verwanten doen op het gemoed van den reizende ; vooral het verbod om de namen te noemen der vertrokkenen doet ons denkeu aan het terugroepen van de zielestof dier personen.
Bij de Toradja's van Celebes heet dit gebruik morame, en het wordt streng in acht genomen, wanneer bijvoorbeeld een troep is uitgetrokken om koppen te zoeken. — Wanneer de vorsten van Binamoe en Bangkala op Zuid-Celehes oudtijds hunne opwachting bij den Gouverneur gingen maken, mocht iu de dorpen van hun landschap niet geweven, geen rijst gestampt of feest gevierd worden. Al deze geluiden zouden de zielestof van de hooge reizigers terug kunnen roepen, waardoor hun lichamen aan gevaren waren bloot- gesteld.
Wederom uit vrees, dat de zielestof van het lichaam zal worden weg- gevoerd, beschouwen de meeste natuurvolken het fotografeeren met
79
wautrouweu. De ervaring iu dit opzicht door dr. Nieuweuhuis onder de Dajaks opgedaan , is ook die van tal van andere reizigers. Hij vertelt dan, dat hij, om in het Dajaksche geloof aan goede en kwade geesten door te dringen, de hulp van de priesteres Oesoen zocht en vond , die tevens het eerst de vrees voor fotografeercu overwon; de Kajan namelijk meent, dat de ziel de afbeelding zal volgen, en dit verklaart zijne terughoudendheid (Nieuwenhuis ■*).
Maar de Indonesiër gelooft ook, dat er meuschen zijn, die met opzet de zielestof van den een of ander tot zich kunnen roepen, ten einde dien persoon kwaad te doen. Zoo acht de Batak zijn datu of guru (priesters) in staat om de zielestof van den een of ander tot zich te halen, en haar in den eeuen of anderen boom te bewaren, tot de persoon in kwestie overleden is. Van deze zijne diensten werd gebruik gemaakt door menschen, die eenen of anderen vijand wilden verderven. Gelukte dit, dan ontving in Angkola de datu f60 be- looning. In Toba wist de datu door middel van gele rijst met visch , en witte rijst met vleesch, de zielestof van een dief tot zich te lokken, waarna de persoon zelf dan spoedig volgde. Zoo ook zou- den in die landstreek sommigen de kunst hebben verstaan, met fluit- spelen de zielestof van eeue begeerde vrouw tot zich te trekken, waarna die vrouw dan ook zelve tot dien man kwam.
De Oio Doesoen op Borneo beweren menschen te hebben , die door middel van een korfje met rijst, koek en andere dingen, de zielestof van een persoon tot zich kunnen lokken ; wanneer zij nieeneu , dat de zielestof gekomen is, steken zij er naar, ten gevolge waarvan de persoon in kwestie ziek wordt. Ditzelfde doen de Toradjas met een kom water.
Dit lokken van zielestof, ten einde ook den eigenaar er van iu zijn bereik te brengen, wordt vooral in oorlogstijd in toe- passing gebracht. De Toradja's leggen daartoe eenige handen vol rijst tusschen een opgevouwen mat. De voorvechter bindt zich dan zorgvuldig den hoofddoek om het hoofd, zoodanig, dat al zijn haar door dit kleedingstuk is bedekt. Hij zet zich voor de mat op den grond, en roept zachtjes door de gesloten hand den vijand. Wanneer men uu vijanden zal verslaan, zullen voetstappen in de uitgespreide rijst zichtbaar zijn ; de zielestof van den persoon , wiens voetstappen dit zijn, is tot hen gekomen, en nu zal ook die per- soon in hunne handen vallen. Bij den bergstam der To Koelaioi in Midden-Celebes heeft het volgende plaats : Wanneer tot den oorlog
80
besloten is , wordt eene kip geslacht ; het hart van deze kip wordt in een bamboetje op den tocht medegenomen ; wanneer men bij het vijandelijke dorp gekomen is, wordt het bamboetje gespleten, en het hart van de kip, vermengd met aarde, voor de deur van de versterking neergelegd. Een ieder uit h«t dorp, die op het hart trapt, moet ongetwijfeld de prooi worden van den loerenden vijand, omdat diens zielestof reeds in de macht van den vijand is. Een ander middel om vijanden machtig te worden , is het volgende : Is men dicht bij den vijand gekomen , dan wordt 's avonds een offer- tafeltje gemaakt, waarop gekookte rijst wordt gelegd. Een trap met zeven inkervingen staat bij dit offertafeltje. De speren der strijders worden er alle om heen geplaatst. Daarna wordt alle vuur gedoofd , en men roept de zielestof der vijanden bij name, hun rijst aan- biedende om die te eten. Dan zal de zielestof van eeuige vijanden daar komen , en de eigenaars van die zielestof zullen in den strijd vallen. Weent de zielestof, dan zal haar eigenaar gemakkelijk ge- dood worden ; laat zij een toornig geluid hooren , dan zal de strijd hevig zijn.
De Iraono zona op Nias lokken de zielestof van menschen, wier aanverwant zij hebben verslagen, opdat die menschen hun gedooden bloedverwant niet zullen komen wreken. Dit lokken geschiedt met rijst en ei.
De Bataksche datu riep in oorlogstijd de tondi van den vijand, opdat diens lichaam de zielestof zou volgen en hem in handen vallen. Hij plaatste hiertoe een zakje met witte, gele en zwarte rijst vóór zich , en terwijl hij dit heen en weder schudde , riep hij : //kom maar, tondi van N.N.//. Wanneer zich dan een vlieg of een sprinkhaan op het zakje met rijst nederzette, was dit de zielestof van den vijand, die hun in handen zou vallen. Soms ook teekende de datu een soort van ster; bij elk der stralen van die ster schreef hij een der namen van de vijandelijke personen. Dan riep hij, en de persoon op wiens naam zich een vlieg neerzette, geloofde men, zou vallen. Ook nam men wel een weinig aarde van de plek , waar twee paarden , of twee varkens , of twee hanen met elkander hadden gevochten. Deze vermengde men met een weinig aarde van het graf van iemand, die een onnatuurlijken dood was gestorven. Verder werd die aarde met rijst vermengd, en gestrooid in de richting van het dorp, waar de vijand woonde, onder het uitroepen hunner namen. Dit zou niet alleen den vijand tot hen voeren, maar hem onderling ook verdeeld doen zijn.
81
Eenigszius anders gaat het lokken van de zielestof van den vijand toe bij de Karo-bataks : de priester (guru) bindt om eene mand tal van bladeren van planten met zeer sterke zielestof; in de mand legt hij een 120 tal koekjes, benevens rijst, een ei, ingrediënten voor het betclkauweu, een klein soort pisang, kokosnoot en een pinang- uoot. Deze mand houdt de guru voor zich in de armen vast, terwijl tij zijn to o verformule opzegt, om de zielestof van den hoofdman des vijauds te roepen. Wanneer de mand begint te beven, is dit een bewijs, dat de geroepen zielestof is gekomen. Dan wordt een jongen op den grond gelegd, en de mand wordt boven dien jongen ge- houden. De zielestof van den vijand vaart dan in den jongen. Het hoofd van het dorp ondervraagt nu het kind, en zegt : //wat voor loon moet ik u geven, als ge het verliezen wilt, want wij zijn vijanden//. Antwoordt de jongen: "ik wil een geweer of een zwaard// , dan is dit een bewijs, dat de vijand zich duchtig te weer zal stellen, en men durft hem niet aanvallen. Vraagt de jongen eten of geld , dan schenkt het dorpshoofd hem dit, en hij houdt zich daarna verzekerd, dat de vijand het zal verliezen. Het dorpshoofd zegt vervolgens: //nu heb ik u alles gegeven, ga maar heeu'/. De priester beademt zijne hand , maakt het geluid , waarmede wij honden roepen, en slaat dan met de hand op het voorhoofd van den jongen. Hierdoor zal de zielestof van het vijandelijke dorpshoofd weer uit hem varen.
Wanneer de Oio Ngadjoe dicht bij den vijand waren gekomen , strooide men een weinig rijst in de richting, waarin de vijand zich bevond , en dan riep men eenige namen van vijanden. Daarna werd het bord met rijst, waarvan men wat genomen had om dit naar den vijand te werpen, met een stuk wit katoen dichtgebonden. Men geloofde nu, dat de zielestof van een der vijanden gekomen was, en dat de eigenaar ervan in hunne handen zou vallen. Had men ook werkelijk iemand verslagen, dan opende men hem de hersen- pan, en men beweert, dat dan steeds een paar korrels van de uit- gestrooide rijst in zijne hersens werden gevonden.
Het zijn niet alleen menschen, die de zielestof van een levend persoon kunnen weglekken , ook zielen van afgestorvenen en geesten nemen die zielestof weg, hetzij uit verlangen naar dien persoon, hetzij uit nijdigheid of uit wraak. Algemeen is het geloof bij de Indonesiërs, dat de ziel van een overleden persoon er op uit is de zielestof van nog levenden mede te nemen, en dit geloof heeft aan-
6
82
leiding gegeveu tot het ontstaau vau allerlei middeleu, waardoor die ziel belet wordt zijn voornemen uit te voeren. Op deze ge- bruiken komen wij in het tweede deel van dit werk terug (verg, Hardeland2, 363; RiedeP , 414, 25, 61; Van Baarda i, i. v. gurumi; V. d. Toorn ^, 50 — 51). 's Nachts graven voorbij te gaan, of in de nabijheid te loopen van plaatsen , waar geesten heeten te wonen, zal men niet licht doen uit vrees, dat die zielen of geestent de zielestof zullen wegnemen. Zoo is ook het geloof algemeeii iu den Archipel, dat wanneer het motregent, terwijl de zon schijnt, allerlei geesten ronddwalen; kinderen, die buiten spelen, worden spoedig- in huis gehaald, en ook ouderen zullen niet gaarne buiten blijven loopen uit vrees ziek te zullen worden , en wel doordat een der geesten de zielestof heeft weggenomen.
Een zeer bijzondere voorstelling maken de Niassers zich. Zij noemen zichzelven de varkens van Latoere , den god , die in de zon . woont. Wanneer Latoere nu een gast krijgt, vangt hij een of meer varkens, ten einde zijnen gast te onthalen, dat is: hij neemt de zielestof van een of meer menschen weg, ten einde daarmee zijn gast (ook een geest) te voeden. En wanneer het niet gelukt den god over te halen zich //een vetter varken// te zoeken, dan sterft die mensch. Door het dooden van een ander meusch tracht men, dan Latoere te verbidden (Lett II, 12).
Het terughalen van verloren zielestof.
Wanneer de zielestof zich te lang vau het lichaam verwijderd' houdt — en dit is meestal het gevolg daarvan , dat aan het verlangen der zielestof niet voldaan wordt, of dat zij wordt tegengehouden, vastgehouden door een geest of de ziel van een afgestorvene , zooals wij boven hebben gezien — en de meusch ten gevolge daarvan ziek is geworden, gaat men de verloren zielestof zoeken en roepen. En hiermede hebben wij een belangrijk en uitgebreid terrein van het Animisme betreden. Wij zullen uit het vervolg zien, hoeveel moeite de natuurmensch aanwendt om de verloren gewaande ziele- stof terug te krijgen , en zijn aardsche leven daarmede te verlengen.
In de eerste plaats moet bepaald worden, waar de zielestof zich vermoedelijk ophoudt. Meestal geschiedt dit op aanwijzing van deu kranke zelf, die zich herinnert langs een boom te zijn gegaan, waarin een geest woont, of die weet te zeggen, een verbodsbepaling overtreden te hebben, zoodat een der voorouders of goden uit wraak
83
zijne zielestof heeft weggenomen. Of iemand wordt ziek vlak na eene begrafenis; dan is het vrijwel zeker, dat de ziel van den overledene de roover is ; in dit geval moet de zielestof worden teruggevraagd op het graf van den overledene.
Wanneer men nu de zielestof gaat terughalen, begeeft men zich naar de plaats, waar deze zich vermoedelijk ophoudt. Meestal neemt men met zich mede een lap katoen of een boomtak , om daarin de zielestof op te vangen en thuis te brengen. Ook neemt men mede een offer, veelal bestaande in gekookte rijst, gekookte eieren , kip , sirih en pinang. Prof. Wilken heeft het doen voor- komen, alsof dit offer bestemd is om de zielestof te lokken. Dit is wel mogelijk, zooals wij het boven ook reeds hebben gezien; maar in vele gevallen ook is dit offer bestemd voor den geest of god, die de zielestof gevangen houdt, en hem te bewegen haar weer los te laten. Vervolgens roept men de zielestof tot zich, hetzij met een bepaald geluid (waarmede men bijv. kippen tot zich roept), of met haren naam (den naam van den kranke), en dikwijls onder belofte , dat men haar veel heerlijks zal schenken.
Wanneer men nu meent, dat de zielestof gekomen is, wikkelt men haar snel in een doek en brengt haar zoo naar den zieke. Bij dezen gekomen , opent men den doek boven zijn hoofd , en daarmede wordt ondersteld, dat de zielestof tot haren eigenaar is teruggekeerd. De zieke zal dan herstellen; gebeurt dit niet, dan is het een bewijs, dat de zielestof weer uit den doek is ontsnapt.
Hij , die de zielestof gaat terugroepen , moet oorspronkelijk de huisvader zijn geweest. Langzamerhand werden het bepaalde personen, die den naam hadden gekregen veel geschiktheid te bezitten zielestof van hem , die haar heeft geroofd , af te vragen. Deze menschen zijn een soort van half-priesters, die men bij alle Indonesische volken vindt. Het heeft geen nut te onderzoeken bij welke volkeu de huisvader, bij welke een bepaald persoon (de half-priester) dit werk doet. (Over de eigenlijke priesters en priesteressen spreken wij later).
Na dit algemeene beeld van de wijze , waarop de zielestof terug wordt gebracht, willen wij een en ander bij de verschillende volken nauwkeuriger nagaan.
Bij den Minahassischen stam der Tooemhoeloe (en misschien nog bij andere stammen) bestaat tot op den huldigen dag de gewoonte van het terughalen der zielestof; deze plechtigheid heet lumalës. Wanneer een boomgeest iemands zielestof heeft genomen (bijv. omdat die persoon in den boom heeft gehakt), en die meusch ten gevolge
84
daarvan ziek is geworden, gaat een mëngalap (soort half-priester) naar dien boom toe met een varken of eene witte kip. Nadat het offer is geslacht voor den boomgeest, gaat de mëngalap onder den boom zitten , en houdt een stuk zwart katoen uitgespreid , waarbij hij den geest verzoekt de weggenomen zielestof terug te geven. Valt er een en ander uit den boom in dien doek, dan sluit hij dien dicht, en brengt de zielestof aan den kranke terug door den doek over diens hoofd te openen. Eiedel vermeldt nog, dat de priester de zielestof roept met een eenige malen herhaald /'poh// (Intern. Archiv für Ethnografie, Bd. 8, blz. 99). Graafland verhaalt, dat de zielestof van een op een offerfeest kwasi doodgevallen priester fluitende wordt teruggeroepen. Wanneer iemand zijne zielestof is kwijtgeraakt door het loopen langs een graf, gaat de priester haar vandaar terughalen (Graafland ' I, 225, 475).
In Bolaang Mongondooe geschiedt het terugbrengen op de volgende wijze : //Na eeuen beurtzang tusschen de walians of priesters en de aanwezige personen dansten twee priesteressen het binnenhuis rond. In de hand hadden zij bonte doeken, waarmee zij heen en weer sloegen. Van tijd tot tijd deden zij scherpe, akelige geluiden hooren , als waren zij bevreesd, of wilden zij den geesten vrees aanjagen en hen verdrijven; doch dit was zeker de bedoeling niet. Zij houden het er toch voor, dat bij elke ongesteldheid de ziel van den lijder door een der voorouders wordt weggenomen, en het doel door de walians beoogd, is de ziel weder te krijgen en haar den patiënt terug te geven. Tot dat einde hadden de priesteressen aan het einde van eene spies eenige doeken gebonden , waaraan de gedaante van eene pop was gegeven. Eene oude vrouw nam deze spies, en hield haar overeind staande met de pop in de hoogte. Nu dansten de prieste- ressen eenige malen rondom die pop , spraken haar eenige woorden toe, en floten evenals men eenen hond lokt. Daarna liet de oude vrouw het boveneinde van de spies een weinig naar beneden buigen , zoodat de priesteressen de pop konden bereiken , want de ziel (ziele- stof) van den zieke was door al die verrichtingen in de pop ge- komen. Voorzichtig kwamen uu de beide priesteressen op hare teenen naar de pop toegetreden, en vingen de ziel in de boute doeken op, waarmede zij te voren in de lucht hadden gezwaaid. De ziel werd toen op het hoofd van den lijder gebracht, dat is, zij wikkelden het hoofd van deu patiënt geheel in die doeken, en bleven toen eenige oogenblikken stilstaan met een hoog ernstig gelaat, en de handen op het hoofd van den patiënt// (Wilken en Schwarz, 263 — 264).
85
Bij de Makassaren eu Boegmeezen is het gebruikelijk om door het wuiven met een doek, de sumanga of zielestof van een ziek kind te behouden of terug te roepen, welke verrichting bij eerst- genoemden kape sumanga, bij de laatsteu pae sumangë heet. Tegelijkertijd belooft de sanro (priester of priesteres), aan de zielestof een baadje te zullen geven eu hem te zullen vastbinden met gouddraad. Keert de zielestof niet terug, zoo strooit de sanro geroosterde rijst en roept herhaaldelijk: '/Sumanga, keer terug in uw lichaam'/. Eigenaardig komt dit terugroepen van de sumangat of den levensgeest van een ziek kind uit in het Boegineesche ge- dicht "Elong masagala" , zang gezongen , wanneer de pokken zijn uitgebroken. "Hangt boven het zieke kind'/, aldus lezen wij, "een sarong van geringe reeds gebruikte stof, om den levensgeest toe te wuiven. Levensgeest ! keer herwaarts weer. Blijf u niet ophouden in ver verwijderde eenzame plaatsen. JJe levensgeest keert terug, doch blijft alweder staan buiten het land. Levensgeest! keer her- waarts weder. Blijf niet buiten het land staan. De levensgeest keert terug, doch blijft alweder staan op den langen bergrug. Levens- geest! kom toch herwaarts weder. Blijf niet staan op dien langen bergrug". Op deze wijze gaat men voort den levensgeest terug te roepen. Als hij eindelijk ondersteld wordt gekomen te zijn, heet het: "Biedt uu den levensgeest terstond den